Een deputatie had eerder een stedenbouwkundige vergunning verleend voor het verbouwen van een bestaande woning, gelegen in landschappelijk waardevol agrarisch gebied. De gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar kon zich hier niet in vinden en tekende beroep aan bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen (hierna: RvVb). Problematisch zou zijn dat de woning al een hele poos bleek leeg te staan.De RvVb oordeelde in het arrest nr. A/2014/0697 van 7 oktober 2014 als volgt:‘3. Zelfs als met de tussenkomende partij wordt aangenomen dat haar grootvader in het gebouw gewoond heeft tijdens de tweede wereldoorlog, en dat de afwezigheid van een huisnummer en inschrijvingen in het bevolkingsregister niet per definitie aantonen dat een gebouw geen woning is of meer is, dan nog dient te worden vastgesteld dat er een zeer lange periode is verstreken gedurende welke geen bewijs van effectieve bewoning voorligt. Anders dan de tussenkomende partij voorhoudt, kan een gebouw met een bepaalde bestemming door langdurig onbruik zijn bestemming verliezen en gewoon geen bestemming meer hebben. In het licht van de lange duur van niet bewoning, gebrek aan huisnummer en inschrijvingen in het bevolkingsregister, kwam het aan de tussenkomende partij toe door andere elementen, zoals rekeningen van nutsvoorzieningen, facturen voor onderhoudswerken en dergelijke, aan te tonen dat het gebouw zijn woonfunctie behouden had. Uit de schaarse gegevens die de tussenkomende partij heeft bijgebracht, kan hoogstens worden afgeleid dat het gebouw occasioneel in gebruik was als buitenverblijf, niet voor permanente bewoning. Het blijkt niet dat de constructie vergund of vergund geacht is wat de functie betreft.Aangezien de vergunning voor het verbouwen van een koeienstal tot paardenstal en het omheinen van weiden een geheel uitmaakt met de vergunning voor het verbouwen van een woning, dient de bestreden beslissing in haar geheel vernietigd te worden. Het middel is in de aangegeven mate gegrond.[...]’[eigen aanduiding]De verkrijger van de vergunning meende dat hierdoor het onweerlegbaar vermoeden van vergunning voor constructies die dateren van vóór 22 april 1962 (ex artikel 4.2.14, §1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening) werd geschonden en ging verhaal zoeken bij de Raad van State in zijn hoedanigheid als cassatierechter.Middels arrest nr. 232.590 van 16 oktober 2015, oordeelde de Raad van State anders:‘[...]8. Art. 4.2.14, § 1, VCRO luidt als volgt:'§ 1. Bestaande constructies waarvan door enig rechtens toegelaten bewijsmiddel wordt aangetoond dat ze gebouwd werden vóór 22 april 1962, worden voor de toepassing van deze codex te allen tijde geacht te zijn vergund.”9.Het vermoeden van vergunning geldt “te allen tijde”. Het voorwerp van het vermoeden van vergunning slaat op de constructie, meer bepaald zowel de oprichting ervan als de bestemming waarvoor het werd opgericht. Het vermoeden van vergunning houdt volgens deze decretale bepaling niet op te gelden door “langdurig onbruik” van de opgerichte constructie.10. Het bestreden arrest schendt artikel 4.2.14 § 1, VCRO door aan te nemen dat “een gebouw met een bepaalde bestemming door langdurig onbruik zijn bestemming [kan] verliezen en gewoon geen bestemming meer [kan] hebben” en door na de vaststelling “dat er een zeer lange periode is verstreken gedurende welke geen bewijs van effectieve bewoning voorligt”, te besluiten dat niet “blijkt [...] dat de constructie vergund of vergund geacht is wat de functie betreft.11. Het middel is gegrond'.