Kortrijk
Bewolkt
6° - 11°
Antwerpen
Bewolkt
7° - 11°
Blog
Blog
25 oktober 2012 | Dirk Van Heuven

Dwangsomregeling Raad van State door het Grondwettelijk Hof bekritiseerd

In het arrest nr. 122/2012 van 18 oktober 2012 zegt het Grondwettelijk Hof, op prejudiciële vraag, dat artikel 36 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het de verzoekende partij op wier vordering reeds een dwangsom werd opgelegd, niet de mogelijkheid biedt om het opleggen van een bijkomende dwangsom of het verhogen van de reeds opgelegde dwangsom te vorderen in het geval dat de overheid op volhardende wijze in gebreke blijft uitvoering te geven aan het vernietigingsarrest, terwijl het aan de overheid die een dwangsom opgelegd kreeg, de mogelijkheid biedt om de opheffing van die dwangsom of de opschorting van de looptijd of de vermindering ervan te vorderen in geval van blijvende of tijdelijke of gedeeltelijke onmogelijkheid voor die overheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen.

Het hof overweegt:

“B.7. De mogelijkheid tot het opleggen van een dwangsom, waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, werd door de wetgever noodzakelijk geacht om het herstel van de wettigheid en een effectieve rechtsbescherming te waarborgen. Wanneer hij de mogelijkheid tot het opleggen van een dwangsom aan voorwaarden onderwerpt, mag de wetgever evenwel niet op discriminerende wijze afbreuk doen, ten nadele van de partij op wier vordering de dwangsom werd opgelegd, aan het voormelde recht op een daadwerkelijke uitvoering van een vernietigingsarrest.
Wanneer de vordering van de overheid tot opheffing, opschorting of vermindering van de opgelegde dwangsom wordt toegestaan wanneer er sprake is van een nieuwe omstandigheid, meer bepaald de onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, is het derhalve niet redelijk verantwoord dat de vordering van de verzoekende partij tot verhoging van de opgelegde dwangsom of tot het opleggen van een bijkomende dwangsom niet wordt toegestaan wanneer de overheid in gebreke blijft uitvoering te geven aan het vernietigingsarrest.
B.8. Het is weliswaar juist, zoals het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest aanvoert, dat de Raad van State bij het bepalen van het bedrag van de dwangsom reeds rekening heeft gehouden met de verwachte weerstand van de overheid bij de uitvoering van het vernietigingsarrest, maar die factor berust noodzakelijkerwijze slechts op een inschatting en betreft geen vaststaand gegeven. Het onverwacht volharden van de overheid inzake het niet uitvoeren kan derhalve eveneens als een nieuwe omstandigheid worden beschouwd.
Ook het bestaan van alternatieven voor de uitvoering van een vernietigingsarrest, waaraan de Ministerraad refereert, kan geen afdoende verantwoording bieden voor het in het geding zijnde verschil in behandeling. De mogelijkheid om een nieuw vernietigingsberoep in te stellen voor de Raad van State, gericht tegen het optreden van de overheid in strijd met het vernietigingsarrest en gebaseerd op de schending van het gezag van gewijsde van dat vernietigingsarrest, alsook de mogelijkheid om voor de burgerlijke rechter een bevel tot het stellen van een bepaalde bestuurshandeling te vorderen, vormen voor de verzoekende partij bijkomende procedurele drempels die haar recht op een daadwerkelijke uitvoering van een rechterlijke uitspraak op onevenredige wijze beperken. Een vordering tot schadevergoeding voor de gewone rechter kan meestal slechts een uitvoering bij equivalent inhouden, hetgeen precies het euvel is dat de wetgever met de invoering van de dwangsom beoogde te verhelpen.”

Deel dit artikel