Sinds de Codextrein werd het alom gekende artikel 4.3.1 van de VCRO gewijzigd, waardoor daar voortaan in te lezen viel dat voorschriften van verkavelingen ouder dan 15 jaar niet langer een absolute weigeringsgrond uit zouden maken (§1, eerste lid, 1°, c)). Een aanvraag die aldus abstractie maakt van deze 'verouderde' voorschriften is in dat geval geen 'afwijkende' aanvraag, maar wordt afgetoetst aan de onderliggende bestemming. Een aanvraag die daarentegen wel voldoet aan de voorschriften, ook al zijn ze dus ouder dan 15 jaar, komt alsnog voor vergunning in aanmerking.
De 'startdatum' van deze 15 jaar is, conform het 5de lid van §1, de datum van afgifte van de oorspronkelijke vergunning.
Zou je denken. Het is namelijk geheel niet de eerste keer dat er vragen worden gesteld bij het statuut van de 15 jaar oude verkaveling en de specifieke keuze voor de 15-jarige termijn als scharnierpunt. Zo stond de Raad voor Vergunningsbetwistingen zelf ook reeds stil bij het 'gedateerd' zijn van voorschriften na een tijdsverloop van 15 jaar, zeker wanneer een oude verkaveling bijvoorbeeld recent nog ingrijpend werd gewijzigd.
In het arrest van 3 maart 2020 met nummer RvVb-A-1920-0625 klonk het, een viertal jaar geleden dus, nog als volgt:
'De verzoekende partij stelt dat er in dit geval geen sprake is van een “oude” verkaveling, omdat de oorspronkelijke verkaveling uit 1967 nog maar recent zeer ingrijpend werd gewijzigd. Zoals blijkt uit de uiteenzetting van de feiten, werd de verkaveling in 2013 heringericht van 6 loten naar 12 loten.
De Raad moet evenwel vaststellen dat de decreetgever uitdrukkelijk heeft voorzien in de volgende termijnberekening (artikel 4.3.1, §1, 4de lid VCRO):
“De termijn van vijftien jaar, vermeld in het eerste lid, 1°, b) en c), wordt berekend vanaf de datum van afgifte van de oorspronkelijke vergunning in laatste administratieve aanleg. (…)”
De verwerende partij heeft strikt genomen dus gehandeld binnen het juridische kader van het gewijzigde artikel 4.3.1 VCRO door terug te grijpen naar de oorspronkelijke verkavelingsvergunning.
De verzoekende partij stelt dat, aangezien de verkaveling in kwestie pas in 2013 volledig werd heringericht, de verwerende partij de ratio legis van de decreetswijziging miskent door te verwijzen naar de oorspronkelijke verkaveling van 1967.
Men kan zich met de verzoekende partij inderdaad de vraag stellen of voornoemde termijnberekening, waarbij teruggegrepen wordt naar de datum van afgifte van de oorspronkelijke vergunning, zich wel laat inschrijven in de doelstelling van de Codextrein. Wanneer een oude verkaveling, zoals hier het geval is, in 2013 volledig heringericht wordt en het aantal kavels zelfs verdubbeld wordt, kan men inderdaad moeilijk zeggen dat het gaat om een “oude” verkaveling die geen rekening houdt met de huidige tendens naar verdichting.
De Raad moet evenwel vaststellen dat de door de verwerende partij gehanteerde termijnberekening teruggaat op artikel 4.3.1, §1, vierde lid VCRO. De kritiek van de verzoekende partij komt dus eigenlijk neer op wetskritiek, waarvoor de Raad niet bevoegd is.'
In 2020 bedankte de Raad nog vriendelijk en hield hij het op een onbevoegdheid tot wetskritiek.
Daar lijkt het toch op. 2024 luidt kennelijk verandering in, aangezien de Raad met een arrest van 2 mei 2024 het Grondwettelijk Hof vat. Concrete aanleiding is de situatie waarin de deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen een bijstelling van een oude verkaveling vergunt en waarbij een derde-beroeper deze beslissing in vraagt stelt. Concrete grief van die beroeper is het feit dat de bijstelling weinig nut heeft, aangezien de nieuwe voorschriften geen enkel verordenend karakter hebben. Zij volgen immers het lot van de 'hoofd'-verkaveling, die al ouder is dan 15 jaar. De bijstelling is in dat opzicht compleet zinloos en een maat voor niets.
De Raad stelt daarom twee prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof en wil duidelijkheid: wat te doen met de 15 jaar oude verkaveling waaraan wordt 'gemorreld' via de bijstellingsregeling?
Wordt ongetwijfeld vervolgd... Interesting times ahead.