In een recent cassatiearrest van de Raad van State van 2 juli 2014 met nr. 227.967 lijkt de Raad voor Vergunningsbetwistingen te worden teruggefloten inzake een te rigide benadering van de omschrijving van de aard en omvang van de rechtstreekse hinder of onrechtstreekse hinder ten gevolge van de bestreden vergunningsbeslissing in het gedinginleidende verzoekschrift.De Raad voor Vergunningsbetwistingen had in het geviseerde arrest in het licht van het toendertijd geldende artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 3° VCRO ambtshalve de ontvankelijkheid van de beroeper in vraag gesteld en had het verzoek omwille van volgende reden onontvankelijk verklaard:‘De verzoekende partij stelt enerzijds een aanpalende buur te zijn van het geplande complex en anderzijds op te treden als vertegenwoordiger van alle buurtbewoners die hinder zullen ondervinden.De verzoekende partij stelt dat de rust van een 70-tal gezinnen drastisch verstoord wordt door het door de bestreden beslissing vergund studentencomplex, en dat de rustige woonfunctie onder druk komt te staan.De verzoekende partij blijft echter in gebreke voldoende concreet de aard en de omvang te omschrijven van de rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen, zoals bepaald in artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 3° VCRO, die zij persoonlijk kan ondervinden als gevolg van de bestreden vergunningsbeslissing.Dat de verzoekende partij bezwaar heeft ingediend tijdens het openbaar onderzoek, doet hieraan geen afbreuk.De verzoekende partij komt vooral op als vertegenwoordiger van alle buurtbewoners die hinder zullen ondervinden. Dit kan evenwel niet omdat het zou leiden tot het toelaten van een „actio popularis‟ of, met andere woorden, van tal van beroepen van inwoners van een bepaald gebied tegen om het even welke vergunningsbeslissing in dat gebied waarmee zij het, om één of andere reden, niet eens zijn. De VCRO biedt hiervoor geen rechtsgrond.Bij gebrek aan voldoende concreet omschreven persoonlijke hinder of nadelen van de verzoekende partij is het beroep onontvankelijk.’De Raad van State overweegt in zijn hoedanigheid van cassatierechter, hiertoe gevat door de verzoekende partij uit de procedure bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen, hierover het volgende:‘10. Het toentertijd geldende artikel 4.8.16, § 1, eerste lid, 3°, VCRO bepaalt dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan ondervinden ingevolge de vergunningsbeslissing beroep kan instellen bij de RvVb.11. Door enerzijds aan te nemen dat verzoeker “een aanpalende buur” is “van het geplande complex” en tevens vast te stellen dat verzoeker als zodanig aanvoert dat “de rust van een 70-tal gezinnen drastisch verstoord wordt door het door de bestreden beslissing vergund studentencomplex, en dat de rustige woonfunctie onder druk komt te staan” en anderzijds aan te nemen dat verzoeker “in gebreke [blijft] voldoende concreet de aard en de omvang te omschrijven van de rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen” die hij “persoonlijk kan ondervinden als gevolg van de bestreden vergunningsbeslissing”, steunt de ambtshalve afwijzing van het belang van verzoeker op intern tegenstrijdige motieven.Het arrest is derhalve niet regelmatig met redenen omkleed en schendt aldus artikel 149 GW.’Hiermee lijkt de Raad van State een al te strikte lezing van artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 3° VCRO (thans is deze regel opgenomen in artikel 4.8.11, §1, eerste lid, 3° VCRO) te verwerpen.