Kortrijk
Regen
6° - 18°
Antwerpen
Bewolkt
7° - 19°
Blog
Blog
11 april 2024  | Deborah Smets

Prejudiciële vraag omtrent exclusieve bestuurlijke geldboete L&V afgewezen.

Bij arrest van 11 april 2024 heeft het Grondwettelijk Hof de door de Raad van State gestelde prejudiciële vragen over artikel 56 §3 van het Decreet betreffende het landbouw en visserijbeleid verworpen.

Conform artikel 56 §3 van de Decreet betreffende het landbouw en visserijbeleid kan een exclusieve bestuurlijke geldboete worden opgelegd wegens:

1° inbreuken op dit decreet, de uitvoeringsbesluiten ervan of het Europese Gemeenschappelijk Landbouwbeleid;
2° het verhinderen van of niet-meewerken aan een controle ter uitvoering van dit decreet, de uitvoeringsbesluiten ervan, of het Europese Gemeenschappelijk Landbouwbeleid;
3° het bewust afleggen van valse of onvolledige verklaringen om een vergoeding of steun te verkrijgen of te behouden die ter uitvoering van dit decreet, de uitvoeringsbesluiten ervan of het Europese Gemeenschappelijk Landbouwbeleid wordt toegekend;
4° het voorwenden van een bepaalde situatie met het oog op het verkrijgen of behouden van steun die ter uitvoering van dit decreet, de uitvoeringsbesluiten ervan of het Europese Gemeenschappelijk Landbouwbeleid wordt toegekend.

In het kader van een procedure bij de Raad van State - waarbij een exclusieve bestuurlijke geldboete werd betwist - werden omtrent deze bepaling 2 prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof gesteld. Het betreffen de volgende vragen:

'Schendt artikel 56, § 3 van het decreet van 28 juni 2013 betreffende het landbouw- en visserijbeleid de artikelen 12 en 14 van de Grondwet alleen of in samenhang met artikel 7 EVRM, doordat deze bepaling de mogelijkheid creëert aan de overheid om bij elke mogelijke overtreding op een uitvoeringsbepaling een exclusieve bestuurlijke geldboete op te leggen, terwijl het helemaal niet duidelijk is voor de rechtsonderhorige over welke uitvoeringsbepalingen het hier dan concreet gaat ?'

en

'Schendt artikel 56, § 3 van het decreet van 28 juni 2013 betreffende het landbouw- en visserijbeleid aldus geïnterpreteerd dat deze een afdoende wettelijke basis vormt om een sanctie op te leggen met een strafkarakter, zoals de sancties waarvan hier in het geding sprake is, het wettigheidsbeginsel en het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel zoals deze voortvloeit uit artikel 14 van de Grondwet en artikel 7 van het EVRM ?'

Wat de eerste prejudiciële vraag betreft, rees de vraag of de bewuste bepaling het wettigheidsbeginsel in strafzaken niet miskent, nu het niet verduidelijkt welke uitvoeringsbesluiten moeten worden nageleefd. De tweede prejudiciële vraag ging dan weer in op de vraag of de bepaling - gelet op haar algemeenheid - een afdoende wettelijke basis vormt om een sanctie op te leggen met een strafkarakter.

Beide vragen werden bij arrest van 11 april 2024 met nummer 43/2024 negatief beantwoord. Onder andere de volgende overwegingen zijn hierbij van tel:

'Hoewel de in het geding zijnde bepaling de uitvoeringsbesluiten van het decreet van 28 juni 2013 niet nominatim vermeldt, volgt daaruit niet dat de bepaling onvoldoende nauwkeurig en concreet is voor de rechtzoekende. Van de rechtzoekende mag worden verwacht dat hij de uitvoeringsbesluiten van het decreet van 28 juni 2013 kan identificeren. In de aanhef van een uitvoeringsbesluit wordt immers de rechtsgrond van het besluit aangegeven. Te dezen geldt dat bovendien des te meer daar het decreet van 28 juni 2013 betrekking heeft op een specifieke sector, namelijk de sector van de landbouw en de visserij, en hoofdzakelijk gericht is tot personen die actief zijn in die sector. Het feit dat het decreet van 28 juni 2013 een groot aantal uitvoeringsbesluiten telt, doet aan het voorgaande ook geen afbreuk.

B.5.2. Voorts is een strafbaarstelling « bij verwijzing » ook op zichzelf niet onbestaanbaar met het materieel wettigheidsbeginsel in strafzaken. Het gebruik van die techniek houdt wel in dat de norm waarnaar verwezen wordt eveneens moet zijn opgesteld in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen. Aangezien te dezen wordt verwezen naar uitvoeringsbesluiten van het decreet van 28 juni 2013 staat het aan de bevoegde rechter om dat te beoordelen.
(...)
Die aanzienlijke marge maakt de in het geding zijnde exclusieve bestuurlijke geldboete niet onvoldoende voorzienbaar. Vooreerst geldt de in het geding zijnde marge niet in geval van een inbreuk op een administratieve verplichting. Zoals in B.7.3 is vermeld, heeft de decreetgever voor dergelijke inbreuken in een lagere bovengrens en benedengrens voorzien. Daarnaast moet in rekening worden gebracht dat de in het geding zijnde exclusieve bestuurlijke geldboete een sanctie is voor inbreuken op bepalingen die betrekking hebben op een specifieke sector, namelijk de sector van de landbouw en de visserij. Van personen die actief zijn in die sector mag worden verwacht dat zij de specifieke regelgeving kennen en derhalve met voldoende nauwkeurigheid de ernst van de inbreuk die zij plegen en de daarmee samenhangende zwaarte van de sanctie waaraan zij zich blootstellen, kunnen beoordelen.

Daarenboven is de administratie in ieder geval ertoe gehouden om het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen en er derhalve over te waken dat zij een boete oplegt die evenredig is aan de ernst van de inbreuk. In dat opzicht moet het bedrag van de exclusieve bestuurlijke geldboete hoe dan ook steeds worden gemotiveerd door de administratie en staat er tegen de beslissing een jurisdictioneel beroep met volle rechtsmacht open.'

Het volledige arrest kan u hier lezen.

Deel dit artikel