In een arrest nr. 221.134 van 23 oktober 2012 verwerpt de Raad van State een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid tegen de weigering van een toelating tot vestiging van een handcarwash. Dergelijke toelating tot vestiging wordt opgelegd door een gemeentelijk politiereglement.
Alhoewel verzoekende partij argumenteert dat een faillissement dreigt en een middelonderdeel betrekking heeft op een vormgebrek, verwerpt de Raad van State de vordering bij afwezigheid van een MTHEN (moeilijk te herstellen ernstig nadeel).
‘Evenwel blijkt uit de onderstaande voorlopige beoordeling van verzoeksters enig middel dat blijkbaar die nieuwe beslissing niets anders kan zijn dan weer een weigering van de nagestreefde vestigingstoelating.
In haar enig middel doet verzoekster gelden dat de bestreden beslissing niet de juiste juridische basis aangeeft waarop de weigering berust, dat de beslissing door de burgemeester zelf moest zijn genomen, en dat er overduidelijk sprake is van een schending van artikel 10 van het gemeentelijk politiereglement van 26 maart 2012 inzake vestigingstoelating carwashes.
De bestreden beslissing is het antwoord op de aanvraag van een vestigingstoelating voor een handcarwash die verzoekster op grond van het betrokken politiereglement van 26 maart 2012 heeft ingediend. Het motief voor de weigering lijkt een niet mis te verstane verwijzing naar de voorwaarde in artikel 3 van het reglement dat de vestigingsplaats niet te dicht bij een andere carwash gelegen mag zijn.
Op het eerste gezicht lijkt er overduidelijk géén sprake van een schending van het artikel 10. Volgens dit artikel geldt voor “de op het ogenblik van goedkeuring van huidig reglement gevestigde handcarwashes” dat de aanvraag om een vestigingstoelating die zij uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van het reglement indienden, de waarde heeft van een voorlopige vestigingstoelating. Het is niet betwist dat verzoekster niet binnen de gestelde termijn een aanvraag om een vestigingstoelating heeft ingediend en dat zij niet over een voorlopige vestigingstoelating beschikt. Daaruit volgt op het eerste gezicht noodzakelijk dat zij niet is vrijgesteld van de afstandsvoorwaarde waarin artikel 3 voorziet, welke voorwaarde alleen niet geldt “voor de op het ogenblik van inwerkingtreding van huidig reglement gevestigde handcarwashes, die beschikken over een voorlopige toelating zoals voorzien in artikel 10”.
Waar, voorts, verzoekster – gelet op stuk 7 van het administratief dossier: terécht – niet bestrijdt dat zij niet aan de meer vermelde afstandsvereiste van minstens 500 m voldoet, lijkt verwerende partij in geval van een intrekking na schorsing van de bestreden beslissing dus geen andere keuze te hebben dan opnieuw de aangevraagde vestigingstoelating te weigeren.
In de gegeven omstandigheden lijkt de gevorderde schorsing er hoe dan ook niet te kunnen toe bijdragen dat verzoekster alsnog verkrijgt waar het haar om te doen is, namelijk een toelating tot de vestiging van een handcarwash.
Die toelating heeft zij nochtans nodig om het moeilijk te herstellen ernstig nadeel af te weren waarvoor zij vreest.
Vermits het aangevoerde nadeel niet nuttig kan worden gekeerd door een schorsing, is er reden om de cumulatieve schorsingsvoorwaarde van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel niet vervuld te achten. Dit verantwoordt de verwerping van de vordering.’
Door niet te kiezen voor de gemakkelijke weg (het vormgebrek) maar ten gronde te onderzoeken of een herbeslissing kans op slagen heeft, heeft de Raad van State (wellicht) een cascade van schorsings- en vernietigingsprocedures vermeden.