Artikel 2.4.10 VCRO luidt als volgt:
‘§1. De eigenaar van een onroerend goed kan van het Vlaamse Gewest de verwerving daarvan eisen indien hij aantoont dat, ten gevolge van de vaststelling van één of meer al dan niet opeenvolgende ruimtelijke uitvoeringsplannen, de waardevermindering van zijn onroerend goed ernstig is of de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt.
De bepalingen van titel IV, hoofdstukken I, II en VII, van het decreet van 16 juni 2006 betreffende de oprichting van de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen zijn van toepassing op deze aankoopplicht.
§2. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere voorwaarden en de procedure van de aankoopplicht. De Vlaamse Regering bepaalt de wijze van berekening van het bedrag van de aankoopprijs waarop de eigenaar recht heeft.
§3. Het bedrag dat de eigenaar van het Vlaamse Gewest ontvangt met toepassing van dit artikel, wordt in voorkomend geval verminderd met het bedrag dat de eigenaar reeds heeft ontvangen ten gevolge van planschade voor hetzelfde onroerend goed. Hetzelfde geldt wat betreft de bedragen die reeds werden ontvangen ten gevolge van kapitaalschade in de zin van boek 6 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid.
Wanneer een eigenaar toepassing maakt van deze aankoopplicht, kan hij jegens het Vlaamse Gewest en met betrekking tot hetzelfde onroerend goed geen aanspraak meer maken op schadeloosstellingen ingevolge planschade of patrimoniumverlies of op de toepassing van enige andere aankoopplicht.’
Tot op vandaag is het nog niet gekomen tot een uitvoeringsbesluit. De Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel meent in een vonnis van 10 mei 2016 dat het Vlaams Gewest hierdoor in de fout is gegaan:
‘De rechtbank oordeelt dat:
a) artikel2.4.10 van de VCRO is op 1 september 2009 in werking getreden, bijna zes jaar geleden, zonder dat de uitvoeringsbesluiten werden genomen. In een vonnis van deze van rechtbank 7 februari 2014, dat ten aanzien van het Vlaamse Gewest gezag van gewijsde heeft, werd zijn overheidsaansprakelijkheid weerhouden.
Wij zijn nu twee jaar later en het Vlaams Gewest heeft nog steeds geen uitvoeringsbesluit genomen terwijl hij weet dat zijn aansprakelijkheid in het gedrang is.
Na tussenkomst van voormeld vonnis heeft de heer Dirk Van Mechelen op 24 mei 2012 een parlementaire vraag nr. 647 gesteld aan de Vlaamse minister van financiën, begroting, werk, ruimtelijke ordening en sport die als volgt antwoordde:
‘Artikel 2.4.10 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) voorziet in een aankoopplicht van het Vlaamse Gewest wanneer een onroerend goed door de inwerkingtreding van een of meerdere ruimtelijk uitvoeringsplannen ernstig in waarde vermindert of wanneer de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt.
De nadere voorwaarden en de procedure van deze aankoopplicht, alsook de wijze van berekening van het bedrag van de aankoopprijs worden volgens paragraaf 2 van artikel 2.4.10 VCRO vastgelegd in een besluit van de Vlaamse Regering.
Tot op heden werd nog geen dergelijk uitvoeringsbesluit vastgesteld aangezien dit in de praktijk weinig of geen problemen blijkt op te leveren. Sinds de inwerkingtreding van de VCRO is namelijk slechts één gerechtelijk dossier gekend waarin men zich beroept op artikel 2.4.10 van de VCRO. Bij vonnis dd. 17 februari 2012 van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde werd deze vordering afgewezen wegens verjaring. Tegen deze uitspraak werd beroep aangetekend door de verzoekende partij.
Het lijkt er bijgevolg op dat de stelling van de vraagsteller dat de voormelde aankoopplicht ‘tegemoet komt aan een reële behoefte’ en dat ‘meerdere bedrijven en landbouwers in de problemen komen’, dient te worden genuanceerd. Klaarblijkelijk volstaan de bestaande vergoedingsregelingen zoals planschade, kapitaalschade en gebruikersschade, om tegemoet te komen aan de meeste verzuchtingen van eigenaars en gebruikers van gronden die geconfronteerd worden met een waardevermindering tengevolge van de inwerkingtreding van een ruimtelijk uitvoeringsplan.
Aangezien het ontbreken van een uitvoeringsbesluit in de praktijk weinig of geen problemen blijkt op te leveren, is het volgens mij op dit ogenblik niet prioritair om hierover een ontwerpbesluit van de Vlaamse Regering voor te leggen’.
M.a.w. was de minister niet op de hoogte van de uitspraak van het vonnis van 7 februari 2012 en wacht de Vlaamse Regering op problemen in de praktijk om een uitvoeringsbesluit vast te stellen. De rechtbank oordeelt dat het Vlaams Gewest een fout begaat, minstens een nalatigheid in de zin van artikelen 1382 of 1383 BW door na te laten binnen een redelijke termijn, de nodige uitvoeringsbesluiten vast te stellen en eerst te wachten dat er zich in de praktijk problemen zouden voordien in plaats van problemen te vermijden, wat van een openbaar bestuur zou mogen worden verwacht.’
Verder stelt de rechtbank:
‘Artikel 2.4.10 VCRO is niet enkel van toepassing indien de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt maar ook wanneer de waardevermindering van het onroerend goed ernstig is.’
En nog:
‘Met betrekking tot de vraag of artikel 2.4.10 VCRO beperkt is tot gewestelijk ruimtelijke uitvoeringsplannen stelt de rechtbank vast dat voormeld artikel enkel verwijst naar ruimtelijke uitvoeringsplannen en geen onderscheid maakt tussen gewestelijke, dan wel gemeentelijke uitvoeringsplannen.
Het Vlaams Gewest voegt een onderscheid in het decreet dat door de decreetgever niet is voorzien. Deze stelling wordt door de rechtbank niet weerhouden.’
Referentie: Rb. Brussel, 10 mei 2016, AR 2014/6238/A, ng. (Pub505102).