In een bijzonder belangrijk arrest nr. 207.259 van 9 september 2010 oordeelde de Raad van State in sterke bewoordingen dat de aanvraag voor een sociaal-economische vergunning kan worden afgewezen, louter omdat de handelsvestiging zou strijden met de geldende bestemmingsvoorschriften.
Het Interministerieel Comité voor de Distributie had een sociaal-economische vergunningsaanvraag afgewezen omdat de kleinhandelszaak niet zou thuishoren in een zone voor "ambachtelijke en tertiaire bedrijven".
Verzoekende partij stelde "dat de overheid die bevoegd is om uitspraak te doen over een socio-economische vergunning echter niet bevoegd is om de aanvraag te onderwerpen aan een stedenbouwkundige of planologische beoordeling". De vergunning van handelsvestigingen is vooralsnog immers een federale materie, terwijl de gewesten bevoegd zijn inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw.
Verzoekende partij argumenteerde ook "dat de beoordeling in het kader van de socioeconomische vergunning van het criterium "ruimtelijke ligging van de handelsvestiging" geen uitstaans heeft met een planologische toetsing".
De Raad van State verwierp deze argumenten en week daarmee af van het verslag van het auditoraat. De bindende bepalingen van het toepasselijke BPA gelden ook voor het Interministerieel Comité voor de Distributie. Deze beoordeling is zwart/wit en onderscheidt zich van een toets aan de goede plaatselijke ordening, die aan de gewesten toekomt.
De relevante passages uit het arrest worden hieronder weergegeven met eigen markeringen:
"De onverenigbaarheid met de bestemmingsvoorschriften van het toepasselijke BPA vormt het determinerende motief voor het weigeren van de gevraagde socio-economische vergunning die volgens de verwerende partijen betrekking zou hebben op een "zonevreemde" handelsvestiging, zulks in tegenstelling tot de andere overwegingen van de bestreden beslissing waarin gesteld wordt dat "Ieper ongeveer 35.115 inwoners telt en een subregionale invloed uitoefent op een uitgestrekt doch landelijk en dunbevolkt gebied in het zuiden van West-Vlaanderen", dat "de aantrekkingskracht van het handelscentrum wordt begrensd door deze van Roeselare, Kortrijk en Poperinge" en dat "de inplanting van deze zaak niet zal bijdragen tot de animatie van het handelsgebeuren van de stad en vanuit distributieplanologisch oogpunt op deze locatie niet aanvaardbaar is", motieven die, zo ze al bestaan uit meer dan louter beschrijvende gegevens, te algemeen zijn om de genomen beslissing te kunnen verantwoorden.
De plannen van aanleg hebben verordenende kracht. Deze verordenende kracht dringt zich eveneens op aan het Interministerieel Comité voor de Distributie wanneer het uitspraak moet doen over een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning voor een handelsvestiging.
De verplichting om de voorschriften van de plannen van aanleg in acht te nemen impliceert dat het Interministerieel Comité voor de Distributie de socio-economische vergunning dient te weigeren indien de handelsvestiging niet past in de bindende bepalingen van het plan.Aan die verplichting wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat de beoordelingscriteria van de handelsvestigingswet en van het koninklijk besluit van 22 februari 2005 niet uitdrukkelijk melding maken van een toetsing van de aanvraag aan de dwingende bepalingen van de plannen van aanleg.
Het gegeven dat de voor het project vereiste stedenbouwkundige vergunning reeds voordien werd verleend, ontheft het Interministerieel Comité voor de Distributie niet van de gestelde verplichting.
Aangezien de handelsvestigingsvergunning een eigen finaliteit heeft die niet gericht is op het beoordelen van de goede plaatselijke ruimtelijke ordening, is het stedenbouwkundig onderzoek in het kader van dergelijke vergunningsaanvraag beperkt tot de vraag of de voorschriften van reglementaire waarde die de bestemming van het gebied vaststellen zich al dan niet tegen de vestiging van een kleinhandelsbedrijf of een handelsgeheel verzetten.
Het Interministerieel Comité voor de Distributie eigent zich geen bevoegdheden op het vlak van de stedenbouw en de ruimtelijke ordening toe wanneer haar beslissing, op grond van een correcte interpretatie van de toepasselijke planologische voorschriften, ertoe strekt de door een plan van aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan gegeven bestemming te eerbiedigen.
Te dezen wordt vastgesteld dat de verwerende partij tot de onverenigbaarheid met de voorschriften van het BPA "Rijselweg-Oudstrijderslaan" heeft besloten op grond van het motief dat de beoogde handelsfunctie "Leen Bakker" niet verbonden is met een ambachtelijke hoofdbestemming, hetgeen zaak is van interpretatie en niet van appreciatie van de desbetreffende bepalingen van het BPA.
Voor het overige vormt de vraag of het Interministerieel Comité voor de Distributie, door de zienswijze van de in eerste aanleg beoordelende instantie op dat punt te bevestigen en tegelijk de beroepsargumenten van de verzoekende partij zowel naar bevoegdheid als ten gronde impliciet te verwerpen, een correcte interpretatie heeft gegeven aan de bestemmingsvoorschriften in kwestie, niet de inzet van onderhavig middel".