Zo kan alvast afgeleid worden uit het arrest nr. 214.530 van de Raad van State van 11 juli 2011. Aan de deputatie werd verweten niet ingegaan te zijn op het oordeel van de provinciaal stedenbouwkundige ambtenaar terzake de stedenbouwkundige verenigbaarheid met de omgeving:
"Artikel 21, § 2, 2°, van Vlarem I bepaalt dat het advies van het agentschap Ruimte en Erfgoed, het college van burgemeester en schepenen, de gemeentelijke of provinciale stedenbouwkundige ambtenaar of de afdeling bevoegd voor het stedenbouwkundig beleid, onder meer "een gemotiveerde beoordeling van de verenigbaarheid van de inrichting waarvoor een vergunning wordt gevraagd met de omgeving en de goede plaatselijke ruimtelijke ordening" moet bevatten. Luidens artikel 25, 2°, van Vlarem I dient ook het advies van de Provinciale Milieuvergunningscommissie een "gemotiveerde beoordeling van de verenigbaarheid van de inrichting, waarvoor een vergunning wordt gevraagd, met de omgeving en de goede plaatselijke ruimtelijke ordening" te bevatten. Uit deze bepalingen volgt dat de vergunningverlenende overheid moet nagaan of de inrichting verenigbaar is met de omgeving en de goede plaatselijke ruimtelijke ordening. De beslissing over de milieuvergunningsaanvraag dient in een eigen redengeving aan te geven waarom de inrichting verenigbaar wordt geacht met de goede plaatselijke ruimtelijke ordening. Overeenkomstig de vereisten van de artikelen 2 en 3 van de motiveringswet moet de gegeven motivering afdoende zijn.De artikelen 21, § 2, 2°, en 25, 2°, van Vlarem I vereisen een afdoende stedenbouwkundige toetsing van de milieuvergunningsaanvraag die moet worden onderscheiden van de beoordeling van de vergunningsaanvraag uit milieuhygiënisch oogpunt. Motieven in een vergunningsbeslissing die betrekking hebben op de milieuhygiënische aanvaardbaarheid van de inrichting, tonen niet zonder meer aan dat de inrichting ook uit stedenbouwkundig oogpunt verenigbaar is met de goede plaatselijke ruimtelijke ordening waarbij in de eerste plaats rekening gehouden moet worden met de ordening in de onmiddellijke omgeving".(...) De omstandigheid dat de dansgelegenheid geen overmatige (geluids)hinder teweegbrengt en om die reden milieutechnisch aanvaardbaar is, vormt op zich geen afdoende verantwoording voor de verenigbaarheid ervan met de omgeving, zoals concreet beschreven door de PSA. Derhalve is de bestreden beslissing, die voor de weerlegging van het ongunstig advies van de PSA slechts verwijst naar het advies van de PMVC, niet afdoende gemotiveerd op het vlak van de verenigbaarheid van de inrichting met de onmiddellijke omgeving.”
Hetgeen geldt voor de deputatie, geldt uiteraard ook voor het college van burgemeester en schepenen.