De Raad van State heeft in een nog niet gepubliceerd arrest nr. 220.351 van 20 juli 2012 niet geaarzeld om zich in een procedure die nochtans bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd ingeleid, uit te spreken over het middel dat erin bestond dat de gemeentelijke overheid niet vermag bijkomende voorwaarden toe te voegen aan deze opgenomen in artikel 1 van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, samen geordend op 3 april 1953, dat als volgt luidt:
“Onverminderd artikel 634, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, mogen, hetzij zelf, hetzij door middel van een derde persoon, geen slijter van ter plaatse te gebruiken gegiste dranken zijn, in de betekenis van deze gecoördineerde wetten:
1° zij die niet ten volle hun openingsbelastingen of vijfjaarlijkse belastingen op de slijterijen van gegiste dranken, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deze gecoördineerde wetten, hebben betaald.
Dit verval wordt opgeheven te rekenen van de betaling van die belastingen; een nieuwe openingsbelasting is verschuldigd voor de slijterijen die opnieuw worden geopend na tenminste één jaar sluiting;
2° zij die tot een criminele straf zijn veroordeeld;
3° zij die veroordeeld zijn wegens een van de misdrijven omschreven in de hoofdstukken IV, V, VI en VII, titel VII, Boek II van het Strafwetboek;
4° zij die wegens heling zijn veroordeeld;
5° zij die veroordeeld zijn hetzij wegens het houden van een speelhuis, hetzij wegens het onwettig aanvaarden van weddenschappen op paardenwedrennen, hetzij wegens het houden van een kantoor voor andere weddenschappen dan op paardenwedrennen;
6° zij die driemaal veroordeeld zijn wegens het slijten van geestrijke dranken;
7° zij die vallen onder artikel 4 van de wet van 10 juni 1947 betreffende de accijnzen en douanen;
8° zij die een huis van ontucht of een inrichting voor geheime prostitutie houden of hebben gehouden; (...)
9° zij die hun slijterij exploiteren in een gebouw waarin een plaatsingskantoor, een bevrachtingskantoor of een aanwervingskantoor is gevestigd, behalve wanneer dat kantoor slechts langs de openbare weg verbinding met de slijterij heeft;
10° de onbekwamen (...)”;
De Raad van State benadrukt dat het gemeentelijk bestuur enkel maar een “positief bericht” mag weigeren aan wie in een van de hierboven opgesomde gevallen verkeert:
“Dat leidt er op het eerste gezicht toe dat die opsomming als limitatief moet worden beschouwd.Het moraliteitsonderzoek lijkt zich dan ook te moeten beperken tot het nagaan of de slijter- of een bij hem inwonende persoon die aan de exploitatie van de slijterij zou kunnen deelnemen – zich in één van die gevallen van uitsluiting bevindt.
Wanneer de verwerende partij in die omstandigheden een bijkomend moraliteitsonderzoek voert – zij noemt het een “diepgaander onderzoek” – dat andere informatie dan deze bedoeld in artikel 1,2° tot 10° van de genoemde wetsbepalingen beoogt op te leveren en wanneer de verwerende partij decisief op die bijkomende informatie steunt om het aangevraagde “positief bericht” te weigeren, lijkt zij op onwettige wijze een eis toe te voegen aan de in de wet voorziene voorwaarden.”
De Raad van State gaat verder:
Dat artikel 172ter van de algemene politieverordening van de gemeente K. een ruimere toetsing mogelijk zou maken, zoals de verwerende partij in haar nota stelt, is niet relevant. Immers, de verwerende partij vermag op het eerste gezicht niet middels eigen besluitvorming federale besluitvorming te wijzigen of aan te vullen.”
We merken op dat het een uitspraak betreft bij uiterst dringende noodzakelijkheid. De Raad van State kan in een vernietigingsprocedure alsnog anders oordelen.
Referentie: Pub503694