De wet van 21 april 2007 over de verhaalbaarheid van erelonen en kosten van de advocaat is niet van toepassing op procedures voor de Raad van State. Voorlopig blijven deze procedures dus buiten het systeem van de rechtsplegingsvergoeding.
Evenwel werd er tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 21 april 2007 herhaaldelijk het voornemen van de wetgever vermeld om een wetgeving aan te nemen met betrekking tot de verhaalbaarheid van de kosten en de erelonen van een advocaat voor de Raad van State (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/1, p. 3; ibid., nr. 3-1686/5, pp. 26 en 30).
Tot op heden is dit nog steeds niet gebeurd.
Het Grondwettelijk Hof heeft in het arrest van 16 juli 2009 geoordeeld dat, minstens in theorie, een beroep moet kunnen gedaan worden op artikel 1382 BW en de aquiliaanse aansprakelijkheidsleer in procedures voor de Raad van State zodat er een vergoeding kan gevraagd worden voor de advocatenkosten die in het gelijkgestelde partij heeft betaald naar aanleiding van een succesvolle procedure voor de Raad van State :
“De ontstentenis van een regeling ter zake heeft overigens geen onevenredige gevolgen. De persoon die in het gelijk werd gesteld voor de Raad van State, kan, zoals wordt aangetoond in het vonnis waarbij aan het Hof een vraag wordt gesteld, de zaak aanhangig maken bij de justitiële rechter op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, voorhouden dat de onwettigheid die hij door de Raad van State heeft laten afkeuren, een fout inhoudt en dat zijn nadeel onder meer erin bestaat dat hij een beroep heeft moeten doen op een advocaat, wat de verwijzende rechter te dezen heeft aangenomen.”
Er moet echter de vraag gesteld worden of er op die manier geen andere discriminatie gecreëerd wordt tussen de burgerlijke procedures en de publiekrechtelijke procedures.
Laten we dit even duiden.
Voor niet in geld waardeerbare vorderingen, wat deze vordering in casu is, geldt er voor wat betreft burgerrechtelijke procedures in principe de rechtsplegingsvergoeding van 1200 euro.
Dit is echter niet het geval voor publiekrechtelijke procedures voor de Raad van State waar artikel 1382 BW op van toepassing is en dus alle aantoonbare schade dient vergoed te worden.
Het Grondwettelijk Hof wordt in het arrest met nummer 118/2009 van 16 juli 2009 precies bevraagd over het verschil tussen de gewone procedures voor de burgerlijke rechtbanken waarin de forfaitaire rechtsplegingsvergoedingregeling gelden de procedures voor de Raad van State waarin artikel 1382 BW van toepassing is. Heel expliciet werd gevraagd naar de aanvaardbaarheid van het verschil in behandeling “omdat in een procedure voor de Raad van State (op basis van de regels van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid de terugbetaling zou kunnen [bekomen worden] van alle gemaakte kosten verbonden aan de bijstand van een raadsman en geen forfaitaire vergoeding zoals in het geval van een gerechtelijke procedure”.
Het antwoord van het Hof luidt als volgt:
“Wanneer de eis daarenboven wordt ingeleid voor een rechtscollege van de rechtelijke orde en is gebaseerd op artikel 1382 BW, moet dit rechtscollege rekening houden met het feit dat de wetgever zijn wil heeft uitgedrukt om terzake af te wijken van het beginsel van de volledige schadevergoeding, dat hij heeft geopteerd voor een forfaitaire schadeloosstelling en dat hij de regel heeft ingeschreven in artikel 1022, zesde lid van het Gerechtelijk Wetboek (...).
De verwijzende rechter zou de toepassing van die bepaling niet kunnen weren zonder een onverantwoord verschil in behandeling in het leven te roepen ten aanzien van een partij die in het gelijk wordt gesteld in een geschil met een administratieve overheid naargelang zij heeft geopteerd voor een beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State of voor een vordering voor een justiciële rechter”.
In zeer recente rechtsleer (T. MAES, “De rechtsplegingsvergoeding in procedures voor de Raad van State: goed begonnen is nog steeds slechts half gewonnen” RW 2009-10, 1757-1776) wordt bevestigd dat “de rechter bij de begroting van de schadevergoeding die hij zal toekennen aan een door de Raad van State gelijkgestelde partij toepassing dient te maken van artikel 1022 Gerechtelijk Wetboek en aldus voortaan niet langer – althans wat de kosten voor de bijstand van een advocaat in de procedure voor de Raad van State betreft – een integraal herstel mag toekennen, maar zich dient te beperken tot het forfaitaire bedrag toegestaan door het reeds vermelde K.B. van 26 oktober 2007”.
Met betrekking tot de hoegrootheid van de vergoeding wijst MAES terecht op artikel 3 van het K.B. van 26 oktober 2007 en de basisrechtsplegingsvergoeding van 1200 euro, met dien verstande dat deze som kan worden vermeerderd of verminderd in een vork tussen 75 000 en 10 000 euro (het juiste bedrag zal afhankelijk zijn van de beoordeling van de rechter, die rekening dient te houden met de elementen opgesomd in het derde lid van artikel 1022 Gerechtelijk Wetboek).
Eerder heeft het hof van beroep te Namen heeft in een arrest van 25 mei 2010 de rechtsplegingsvergoeding in eerste aanleg, die nog moest berekend worden volgens het oude regime (geen forfaitaire schadevergoeding, maar invordering van advocatenkosten bij wege van schadevergoeding) “spontaan” herleid tot de wettelijke rechtsplegings-vergoeding. “Spontaan” is wel relatief, omdat het hof de mening toegedaan is dat onvoldoende detail voorlag van de facturen.
Wat er ook van zij, men kan veronderstellen dat deze uitspraak navolging kan krijgen, nu (a) het niet altijd even eenvoudig is om alle prestaties toe te wijzen aan één en hetzelfde dossier (in een complex dossier wordten prestaties geleverd in diverse procedures, onderhandelingen of regularisaties) en (b) zoals gezegd de regeling waarbij advocatenkosten worden teruggevorderd bij wege van schadevergoeding (zoals in procedures voor de Raad van State) op gespannen voet staat met het gelijkheids- en niet discriminatiebeginsel; (c) zulks ook bevestigd wordt door het Grondwettelijk Hof.
De hamvraag is evenwel of de rechtbanken standaard de basisrechtsplegingsvergoeding zullen toekennen van 1200 euro dan wel rekening zullen houden met de complexiteit van de zaak en “het kennelijk onredelijk karakter van de situatie”, elementen die de gewone rechter kunnen doen afwijken van de basisrechtsplegingsvergoeding (waardoor de vergoeding tot 10.000 euro kan oplopen)...
Referentie: D7068 (aangepast op 20 juli 2010)