De Raad van State is in zijn cassatiearrest van 29 januari 2015 de Raad voor Vergunningsbetwistingen (hierna: RvVb) bijgevallen, waar deze voorhoudt dat een deputatie geen nieuwe hoorzitting dient te organiseren na de tussenkomst van een vernietigingsarrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen wanneer er zich geen nieuwe feiten hebben voorgedaan.De verzoeker verkreeg initieel een stedenbouwkundige vergunning van de deputatie maar zag zich geconfronteerd met een arrest van de Raad waarbij deze werd vernietigd. De deputatie hernam hierop de procedure en weigerde de vergunning en dit zonder een hoorzitting te organiseren.Naar aanleiding van deze weigering trok de verzoeker naar de RvVb waarbij hij onder meer aangaf dat hij recht had op een (nieuwe) hoorzitting.De Raad sprak zich in zijn arrest van 29 april 2014 met rolnummer A/2014/0313 hierover ontkennend uit:‘[...]Het beginsel van behoorlijk bestuur met betrekking tot de hoorplicht geldt niet in zoverre er, zoals te dezen, een uitdrukkelijke regeling voor is uitgewerkt. Evenwel moet, indien de hoorplicht door een norm is voorgeschreven, maar de inhoud van die verplichting niet nader is bepaald, het optreden van de overheid op dat vlak dan ook worden getoetst aan de verplichtingen die het bestuur op grond van het beginsel van de hoorplicht moet nakomen. Aan de hoorplicht, zoals vastgelegd in het aangehaald artikel, is voldaan indien degene die verzoekt te worden gehoord, op het ogenblik dat hij wordt gehoord, inzage heeft of beschikt over alle gegevens en stukken die door de bevoegde overheid bij de beoordeling van de aanvraag zullen worden betrokken en hij aan de bevoegde overheid zijn opmerkingen met betrekking tot de zaak heeft kunnen toelichten.Het middel, zoals uiteengezet in het verzoekschrift, steunt enkel op het gegeven dat de verzoekende partij in het aanvankelijk administratief verzoekschrift heeft verzocht om te worden gehoord. Er wordt niet uiteengezet waarom de verzoekende partij meent dat ze na de vernietiging van de eerdere beslissing van de verwerende partij opnieuw had moeten worden gehoord. Pas voor het eerst in de wederantwoordnota geeft de verzoekende partij aan dat het opnieuw horen “relevant” zou zijn, met name omwille van haar argumentatie “gestaafd door bijkomende stukken” met betrekking tot het vergund zijn van de bestaande woning en het gegeven dat het “afbraakbevel” betrekking heeft op een andere houten constructie dan deze “waarvan de wederopbouw wordt benaarstigd”.Nog daargelaten het gegeven dat het aan een verzoekende partij toekomt haar middelen op een afdoende wijze te ontwikkelen in het verzoekschrift, moet vastgesteld worden dat, zoals reeds aangegeven bij de bespreking van het derde en vierde middel, de verzoekende partij reeds bij aanvang van de aanvraag het standpunt heeft ingenomen dat de constructie die het voorwerp uitmaakt van de aanvraag, een andere constructie is dan de constructie die het voorwerp was van het vonnis van 16 juni 1995. Dit standpunt werd uitdrukkelijk verworpen door de tussenkomende partij die over de betrokken aanvraag oordeelde in eerste administratieve aanleg. De verzoekende partij kon haar eigen standpunt daaromtrent uiteenzetten in haar administratief beroepschrift. De verzoekende partij kon vervolgens deze argumentatie uiteenzetten op de hoorzitting in administratief beroep van 8 november 2011.De verzoekende partij voert en toont niet aan dat ze op het ogenblik van deze hoorzitting niet kon beschikken over alle gegevens en stukken die door de verwerende partij bij de beoordeling van de aanvraag werden betrokken en evenmin dat zij haar opmerkingen met betrekking tot de zaak niet heeft kunnen toelichten.De verzoekende partij voert en toont evenmin aan dat het arrest van de Raad van 29 augustus 2012 aanleiding diende te zijn om de verzoekende partij opnieuw te horen. Er moet hier overigens vastgesteld worden dat de overwegingen in dit arrest gesteund zijn op de historiek van het dossier en derhalve op “oude feiten” en het de Raad derhalve evenmin duidelijk is hoe het vernietigingsarrest de verwerende partij diende te nopen tot het organiseren van een nieuwe hoorzitting.De verzoekende partij voert en toont evenmin aan dat er in het dossier een nieuwe actualiteit is die aanleiding had moeten zijn tot het organiseren van een nieuwe hoorzitting.Het middel, nog daargelaten het gegeven dat het aanvullend is uiteengezet in de wederantwoordnota, is enkel gesteund op het gegeven van “aanvullende stukken”. Het staat een partij uiteraard vrij “aanvullende stukken” te verzamelen om haar standpunt hard te maken, doch dit gegeven op zich verplicht een vergunningverlenende overheid niet om een nieuwe hoorzitting te organiseren.In het licht van de concrete omstandigheden van de zaak toont de verzoekende partij geen schending aan van de hoorplicht.Het middel is ongegrond.’Naar aanleiding van deze overwegingen trachtte verzoeker verhaal te halen bij de Raad van State in zijn hoedanigheid als cassatierechter.Deze laatste is het standpunt van de RvVb bijgetreden: ‘Het voormelde artikel 4.7.23, § 1, eerste lid, VCRO bepaalt dat de verplichting tot het horen van de betrokken partijen slechts geldt bij een verzoek daartoe en dat in voorkomend geval het horen mondeling en ook schriftelijk kan geschieden. Deze hoorplicht houdt dan in dat de betrokken partijen over alle gegevens en stukken beschikken die door de bevoegde overheid bij de beoordeling van de aanvraag zullen worden betrokken en zij aan de bevoegde overheid hun opmerkingen met betrekking tot de zaak hebben kunnen toelichten voor zover de betrokken partijen daarom hebben verzocht.
Op basis van deze vaststellingen (zie randnr. 10) kon de RvVb aldus besluiten dat [...]“[i]n het licht van de concrete omstandigheden van de zaak [...] geen schending [...] van de hoorplicht” aantoont.’
Dit neemt natuurlijk niet weg dat de deputatie ook kan horen wanneer er zich geen nieuwe feitelijkheden aandienen sinds/ naar aanleiding van een arrest van de RvVb.