Dit is alvast de uitspraak van de Franstalige, 13e kamer, in een belangwekkend arrest nr. 221.724 van 12 december 2012.
Wat was er gebeurd?
De aanvraag om een sociaal-economische vergunning werd in eerste aanleg ingewilligd door de gemeente. Door 7 leden van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie werd beroep aangetekend.
Binnen de wettelijke termijn nam het Interministrieel Comité voor de Distributie een ‘beslissing’. In een eerste artikel van het dispositief werd het beroep ontvankelijk verklaard. In het tweede artikel werd vastgesteld dat 2 ministers het beroep gegrond bevonden en 2 ministers ongegrond. Slechts 4 van de 5 leden van het Interministrieel Comité voor de Distributie waren aanwezig, zodat er staking van stemmen was. In artikel 3 werd vastgesteld dat de beslissing niet kon worden genomen met gewone meerderheid zoals vereist in artikel 7 van het KB van 12 april 2005 (tot vaststelling van de organisatie, werking, vergoeding en incompatibiliteitsregels van het Interministrieel Comité voor de Distributie bedoeld bij artikel 11 §1 van de Wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen) en dat zodoende de sociaal-economische vergunningsbeslissing van het college van burgemeester en schepenen gelding vond na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 11, §5 W.V.H. In een artikel 4 van het dispositief werd aangegeven dat het aangevraagde handelsgeheel dus kan gerealiseerd worden. In artikel 5 wordt dan weer gesteld dat de beslissing wordt genotificeerd aan de vergunningsaanvrager, het college van burgemeester en schepenen, de gemeente en het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie.
In het arrest overweegt de Raad van State dat van een beslissing van het Interministerieel Comité voor de Distributie slechts sprake kan zijn wanneer deze met meerderheid van de leden is genomen. Van een voor vernietiging vatbare rechtshandeling kan in de gegeven omstandigheden, aldus de Raad van State, geen sprake zijn. De motieven van de ‘beslissing’ zijn zonder enige rechtsgrond nu zij niet worden gedragen door een meerderheid.
Opmerkelijk is dat dezelfde kamer van de Raad van State amper enkele maanden voordien anders oordeelde, in het arrest nr. 214.644 van 14 juli 2011. In dit arrest werd een exceptie verworpen van de Belgische Staat die erin bestond dat het Interministerieel Comité voor de Distributie niets meer had beslist dan om niet te beslissen, zodat het stilzwijgende weigeringsmechanisme van artikel 11, §7 van de Wet van 13 augustus 2004 toepassing vond. De Raad van State verwierp het argument. Enerzijds werd aangegeven dat in het besluit van het Interministerieel Comité voor de Distributie zeer uitdrukkelijk sprake was van een ‘beslissing’, terwijl ook werd voorzien in de betekening van het besluit. Aldus was er wel degelijk sprake van een beslissing. De Raad van State merkte anderzijds op dat artikel 11 §7 W.V.H. enkel de stilzwijgende weigering van het beroep voorziet bij ontstentenis van kennisgeving van de beslissing binnen de wettelijke termijnen. De exceptie werd verworpen.
Referenties:
RvS nr. 221.724, 12 december 2012
RvS nr. 214.644, 14 juli 2011