In een zaak voorgelegd aan de Raad van State die uiteindelijk aanleiding gaf tot het arrest nr. 214.025 van 21 juni 2011 moest de Raad van State zich uitspreken over het vernietigingsberoep tegen een ministerieel besluit van het college van burgemeester en schepenen van B. houdende vaststelling van de meerwaarde die moet betaald worden aan de stad door een bedrijf bij de voortverkoop van een perceel industriegrond.Niettegenstaande in de initiële koop-verkoopovereenkomst tussen de gemeente en de oorspronkelijke eigenaar was bedongen dat de gemeente de goedkeuring aan een voortverkoop van het industrieterrein niet zou weigeren (indien de derde zich schriftelijk verbindt alle verplichtingen van deze overeenkomst over te nemen en na te leven), had de stad haar goedkeuring voor de voortverkoop verbonden aan het betalen van een “meerwaarde” van 120.000 euro.In het kader van het bestuurlijk toezicht vernietigde de minister de beslissing van de stad houdende het (slechts) voorwaardelijk akkoord gaan met de voortverkoop (mits de wettelijke betaling van een meerwaarde).De minister overweegt dat in de oorspronkelijke koop-verkoopovereenkomst tussen de partijen werd bedongen dat de voortverkoop “niet zal worden geweigerd als de koper zich er schriftelijk toe verbindt alle verplichtingen van de overeenkomst over te nemen en na te leven”. Het heet dat deze verbintenis van de stad geen discretionaire bevoegdheid inhoudt die zou toelaten nog bijkomende voorwaarden op te leggen, maar integendeel een exhaustieve en gebonden bevoegdheid betreft, die de gemeenteraad ertoe verplicht de goedkeuring te geven als alle voorwaarden zijn vervuld.De stad B. wierp op voor de Raad van State dat “de minister krachtens artikel 144 van de Grondwet evenwel niet bevoegd [is] om te oordelen over de vraag welke burgerlijke / subjectieve rechten er uit de tussen partijen gesloten overeenkomst afgeleid kunnen worden”. Artikel 105 en 108 van de Grondwet, die de bevoegdheden van de uitvoerende macht vastleggen, zouden zijn geschonden.De Raad van State weerlegt: “In de bestreden beslissing wordt overwogen dat het besluit van het college van burgemeester en schepenen van 16 augustus 2007 een uitvoering is van het gemeenteraadsbesluit van 11 december 2006, dat een schending uitmaakt van de verbindende kracht van de overeenkomst van 13 december 1995 en dat het eerst vermelde besluit hiermee op zijn beurt de verbindende kracht van deze overeenkomst schendt en derhalve in strijd is met artikel 1134 B.W.Overeenkomstig artikel 249 van het Nieuwe Gemeentedecreet beperkt de toezichthoudende overheid zich tot een toetsing aan het recht en aan het algemeen belang, m.n. elk belang dat ruimer is dan het gemeentelijke belang.Uit niets blijkt dat de burgerlijke rechten en in het bijzonder artikel 1134 B.W. uit de voormelde toetsing aan het recht moet worden gehouden.Het middel is ongegrond.”Het beginsel “pacta sunt servanda” lijkt steeds meer onverkort te gelden bij overheidscontracten. Uit dit arrest kan geleerd worden dat de miskenning van een contract door een overheid niet enkel kan bestreden worden voor een rechtbank, maar, in de mate de miskenning resulteert in een voor schorsing en vernietiging vatbare bestuurshandeling, evenzeer voor het bestuurlijk toezicht (de gouverneur, respectievelijk de minister).* **Het bestuurlijk toezicht kan een gemeentelijke beslissing schorsen of vernietigen wegens miskenning van de contractuele verplichtingen die de gemeente t.o.v. derden heeft opgenomen.