Het hof van beroep te Gent beantwoordt deze belangwekkende vraag niet echt in een arrest van 15 maart 2013.
Een bedrijf verzette zich tegen het plaatsen van geluidsmuren waardoor het zicht naar zijn bedrijf vanuit de snelweg zou ongedaan gemaakt worden.
Het hof verwerpt de vordering bij gebreke aan bewezen urgentie:
'Het hof is evenwel van oordeel dat de vordering van appellante hoe dan ook ongegrond is bij gebreke aan bewezen urgentie.
Appellante stelt voor dat haar vestiging momenteel zichtbaar is vanaf de autosnelweg E40 (waarbij het tussen deze vestiging en de autosnelweg gelegen onbebouwde terrein haar eigendom is) en dat aan deze toestand een einde zou komen wanneer langs de autosnelweg ter hoogte van haar eigendom geluidswerende schermen zouden worden opgetrokken; zij stelt dat zij hierdoor ernstige economische schade zal lijden.
Aannemend dat de loutere zichtbaarheid van het bedrijf van appellante van op de autosnelweg haar een bepaald publicitair/commercieel voordeel oplevert, en aannemend dat (in het beste geval) de exacte omvang van economische schade per definitie slechts a posteriori kan worden aangetoond/berekend, toch maakt appellante op geen enkele wijze waarschijnlijk (nog los van de vraag of deze zichtbaarheid in haar hoofde een “recht” uitmaakt dat door “haar nabuur” al of niet “foutief” zou worden geschonden of miskend) dat het louter verlies van deze zichtbaarheid (wel te verstaan gedurende de periode dat de kwestieuze geluidspanelen door haar beweerd zich wederrechtelijk naast haar eigendom zouden bevinden) haar een “dermate ernstige” economische schade zou toebrengen (waarvan de hoegrootheid door haar niet eens niet bij grove benadering wordt omschreven, laat staan waarschijnlijk gemaakt) dat mocht appellante ten aanzien van geïntimeerde aanspraak kunnen maken op de vergoeding van deze (louter financiële) schade, deze vergoeding haar niet in nuttige tijd of in nuttige orde door de bodemrechter zou kunnen worden toegekend en door geïntimeerde zou kunnen worden uitgekeerd, en aldus van aard zou zijn bij hoogdringendheid een (overigens ingrijpende) tussenkomst van de kortgedingrechter te verantwoorden.
Dit klemt des te meer nu uit het voorliggende fotomateriaal blijkt dat er van op de autosnelweg slechts een beperkte zichtbaarheid is op het bedrijf van appellante (m.n. voornamelijk voor het verkeer komende vanuit de richting Brussel, waarbij over de andere rijrichting heen moet worden gekeken door een open ruimte in een bomenrij waarachter het bedrijf van appellante op enige afstand van de autostrade gelegen is: het zicht vanuit de rijrichting kust wordt anderzijds door deze bomenrij grotendeels belemmerd).
Het vorenstaande geldt daarenboven zonder rekening te houden met het feit dat de open ruimte er (minstens mede) gekomen is na het (zonder hiertoe over de vereiste stedenbouwkundige vergunning te beschikken) kappen van bomen aldaar ten verzoeke van appellante (nl. 40 jonge bomen, overwegend esdoorn), waaromtrent op 31 januari 2005 weliswaar een regularisatievergunning werd verkregen, doch dit onder voorwaarde dat er “20 inheemse loofbomen, zoals es of zomereik” zouden worden heraangeplant uiterlijk voor 31 december 2005. Minstens bestaat geen duidelijkheid over de vraag of deze heraanplanting al of niet gebeurd is, zodat er minstens vragen rijzen nopens rechtmatigheid waarop het open zicht (minstens ten dele) werd verkregen/wordt behouden zodat ter beoordeling van de omvang van dit open zicht mogelijks moet uitgegaan worden van de situatie waarin bijkomend 20 bomen zouden zijn heraangeplant'.