In arrest nr. 218.619 van 26 maart 2012 sprak de Raad van State zich uit over de beslissing van een college van burgemeester en schepenen om een sociaal-economische vergunning te verlenen voor een buurtsupermarkt met een netto-handelsoppervlakte van 650 m².
De verzoekende partij voerde onder meer aan dat het in werkelijkheid een ontwerp van handelsvestiging betrof met een netto-handelsoppervlakte van meer dan 1.000 m², hetgeen aan een zwaardere procedure is onderworpen. Zij leidde dit onder meer af uit het uitzonderlijk grote aantal voorziene parkeerplaatsen en het feit dat het terrein vele malen groter was dan de ingenomen oppervlakte. Zij vreesde dat de aanvrager van plan was om na het bekomen van de vergunning de vereenvoudigde procedure toe te passen en de netto-handelsoppervlakte uit te breiden.
De Raad van State verwierp de argumentatie van de verzoekende partij als volgt:
"Bij het beoordelen van een aanvraag tot socio-economische vergunning vermag de bevoegde overheid enkel rekening te houden met het voorwerp van de aanvraag zoals dit hierin is omschreven.
Met gebeurlijke latere, in de aanvraag niet geconcretiseerde initiatieven van de aanvrager kan geen rekening worden gehouden om de aanvaardbaarheid van een aanvraag te beoordelen, of om daar de vergunbaarheid van een project van te laten afhangen.
Het bestreden besluit vergunt slechts hetgeen is aangevraagd. De opwerping dat de tussenkomende partij mogelijks later nog een beperkte uitbreiding van haar bestaande vestiging kan verwezenlijken via de procedure van de “voorafgaande verklaring” van artikel 10, §1 van de handelsvestigingenwet, vormt hoogstens kritiek op deze wet, doch doet alleszins aan het vorenstaande geen afbreuk.
Voorts betwist de tussenkomende partij de intenties die de verzoekende partij haar in dit verband toedicht. Dat er elders bepaalde precedenten in die zin zouden bestaan vormt geen voldoende indicatie, laat staan een bewijs dat zulks ook effectief de bedoeling van de tussenkomende partij zou zijn."
De Raad van State stelt dat de vergunningverlenende overheid enkel rekening mag houden met hetgeen is aangevraagd. Met de laatste alinea suggereert de Raad echter dat de zaken anders kunnen liggen indien er "een bewijs" is dat de aanvrager de wet poogt te omzeilen.