Dit is de argumentatie van de Beroepscommissie:
'Het bestuur wijst de vraag om openbaarheid van die besluiten af op basis van de uitzonderingsgrond vermeld in het artikel II.35 4° van het Bestuursdecreet, die verwijst naar de rechtspleging in een burgerlijk of administratief rechtsgeding, en de uitzonderingsgrond gelieerd aan het auteursrecht.
Het rechtsgeding waarvan sprake wordt verduidelijkt in het besluit van het bestuur van 25 maart 2024:
“Gelet op enerzijds de lopende beroepstermijn voor de Raad van State en anderzijds de latere beroepstermijnen tegen de komende aanslagen, dreigt de aanvrager de middelen en argumenten van Belgian Shell zelf tegen de stad te gebruiken. De aanvrager zou de in de opgevraagde bestuursdocumenten ontmoete middelen en argumenten kunnen overnemen in een verzoek tot nietigverklaring of een fiscale procedure, wat een schending inhoudt van de wapengelijkheid en van het recht op een eerlijk proces in de mogelijk toekomstige procedure bij de Raad van State en fiscale procedures.”
Dit wordt aangevuld met de volgende passage in het antwoord van het bestuur aan de beroepsinstantie van 12 april 2024:
“Vooreerst is er m.b.t. het aanslagjaar 2022 nog geen vonnis, zodat deze procedure bij de rechtbank van eerste aanleg, afdeling Antwerpen nog hangende is. Bijkomend is de argumentatie m.b.t. de drie aanslagjaren (2021, 2022 en 2023) - welke argumentatie wordt ontmoet in de opgevraagde besluiten – dezelfde.”
en
“Het is zonder meer onkies als een partij, die zelf geen beroep heeft aangetekend en kan aantekenen tegen eerdere aanslagen, inzage vraagt in de argumentatie die een andere partij wel tijdig in rechte heeft aangevoerd. De wapengelijkheid tussen de aanvrager en de stad wordt er wel degelijk door geschonden doordat de stad, bij inwilliging van dergelijke aanvragen, zich zal moeten verdedigingen op ‘gecumuleerde’ aanvalsmiddelen, terwijl dat stad elders geen beroep kan doen op gecumuleerde verweermiddelen.”
Hieruit wordt afgeleid dat er geen bestaand rechtsgeding is tussen de verzoeker en het bestuur. Ten overvloede kan worden opgemerkt dat het bestuur niet aantoont dat de gevraagde openbaarheid enige invloed kan hebben op het lopende rechtsgeding.
De beroepsinstantie merkt hierbij op dat volgens artikel II.35, 4° van het Bestuursdecreet een aanvraag tot openbaarmaking moet worden afgewezen als het belang van de openbaarheid niet opweegt tegen de bescherming van de rechtspleging in een burgerlijk of administratief rechtsgeding en de mogelijkheid een eerlijk proces te verkrijgen. Het gaat om een relatieve uitzonderingsgrond. Evenwel geldt deze uitzonderingsgrond enkel ten aanzien van openbaarheidsverzoeken die betrekking hebben op rechtsgedingen die op het ogenblik van de openbaarheidsaanvraag (nog steeds) aanhangig zijn.
De uitzonderingsgrond kan dus niet worden ingeroepen om de openbaarheid van bestuursdocumenten te weigeren die volgens de overheidsinstantie tegen haar zouden kunnen worden aangewend in een eventueel, toekomstig rechtsgeschil. Het belang waarvan artikel II.35, 4° van het Bestuursdecreet de bescherming beoogt, is immers niet bestaande bij afwezigheid van een lopende gerechtelijke procedure.
In dit geval is de uitzonderingsgrond, gezien de afwezigheid van een bestaand rechtsgeding tussen de verzoeker en het bestuur, niet toepasbaar.
Wat de toepassing van de bescherming van het auteursrecht betreft wijst de beroepsinstantie erop dat in het Bestuursdecreet de bescherming van het auteursrecht niet voorkomt als uitzondering. De intellectuele eigendom is volgens artikel 6, §1, VI, lid 5, 7° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, een federale aangelegenheid. Het ontbreken van regels op het vlak van de bescherming van intellectuele rechten, waaronder het auteursrecht, is een gevolg van de onbevoegdheid van de decreetgever.
Het Bestuursdecreet laat evenwel de federale regelgeving betreffende de intellectuele rechten onverlet, en overheidsinstanties dienen bijgevolg de federale regelgeving te eerbiedigen bij het nemen van beslissingen over aanvragen tot openbaarmaking. Hiervoor wordt verwezen naar artikel II.39, tweede lid Bestuursdecreet dat luidt als volgt: “De uitzonderingen, vermeld in deze afdeling, gelden met behoud van de toepassing van de andere uitzonderingen die bij de wet, het decreet of de ordonnantie bepaald zijn en die verband houden met de uitoefening van de bevoegdheden van de federale overheid of andere gemeenschappen of gewesten De instanties, vermeld in artikel II.28, §1, passen bij het beoordelen van een aanvraag tot openbaarmaking ook de toepasselijke bepalingen van wetten, decreten of ordonnanties toe, in de mate dat ze de openbaarmaking van bestuursdocumenten verbieden of beperken op gronden die tot de bevoegdheid van de federale overheid of van andere gemeenschappen of gewesten behoren.”.
Uit artikel XI.165 en volgende van het Wetboek van economisch recht, volgt dat het recht om een werk van letterkunde of kunst te reproduceren op welke wijze en in welke vorm ook, direct of indirect, tijdelijk of duurzaam, volledig of gedeeltelijk, uitsluitend is voorbehouden aan de auteur.
In casu gaat het om 2 collegebesluiten die niet kunnen worden beschouwd als werken van letterkunde of kunst die onder de hiervoor vermelde bescherming vallen. Het bestuur oordeelt ten onrechte dat het hier om een beschermd auteursrecht gaat zodat het al dan niet verlenen van toelating door de auteur niet relevant is. De beroepsinstantie stelt vast dat de tekst in het besluit van 4 januari 2024, een samenvatting is van het vermelde bezwaarschrift van 12 oktober 2023 met daarbij de interpretatie en tegenargumentatie van het bestuur. De tekst in het besluit van 18 februari 2024 betreft de toepassing van het arrest van het Hof van Cassatie van 9 november 2023, Nr. F.22.0155.N. Dit arrest kan op verschillende websites worden teruggevonden en is dus openbaar raadpleegbaar. Het is niet redelijk om dergelijke teksten, los van de verdiensten van de auteurs, als werken van letterkunde of kunst te beschouwen.
De uitzonderingsgrond gesteund op de bescherming van het auteursrecht is bijgevolg niet toepasbaar.
De beroepsinstantie ging na of er eventueel andere uitzonderingsgronden van toepassing kunnen zijn. Conform artikel 6 §2 2° van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur kan een federale of niet-federale administratieve overheid de vraag om inzage, uitleg of mededeling in afschrift van een bestuursdocument, die met toepassing van deze wet is gedaan, afwijzen wanneer de openbaarmaking van het bestuursdocument afbreuk doet aan een bij wet ingestelde geheimhoudingsverplichting. Artikel 458 van het Strafwetboek stipuleert dat alle “personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in recht of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken” strafrechtelijk zullen worden gesanctioneerd.
Voormeld artikel uit het Strafwetboek is zonder enige discussie wel degelijk van toepassing ten aanzien van advocaten en het gaat bijgevolg om de wettelijke verankering van het beroepsgeheim van advocaten.
Doch in dit geval betreft het de opvraging van 2 collegebesluiten en geen verzoek om openbaarheid van een advies, communicatie of enig ander document dat valt onder de geheimhoudingsverplichting.
De beroepsinstantie oordeelt dat er geen uitzonderingsgronden zijn die de openbaarmaking van de gevraagde documenten verhinderen.
Het beroep wordt bijgevolg als gegrond beschouwd'.