Kortrijk
Regen
7° - 15°
Antwerpen
Regen
7° - 16°
Blog
Blog
05 december 2023  | Dirk Van Heuven

Belangrijk princiepsvonnis in de gemediatiseerde zaak over het 'recht' op een parlementaire medewerker

Met vonnis van 4 december 2023 heeft de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg zich uitgesproken over de vraag in welke mate parlementslid gerechtigd is op ondersteuning onder de vorm van een parlementaire medewerker.

Dit is het oordeel van de rechter:

'Overeenkomstig de zogenaamde 'zelfinrichtingsbevoegdheid' zoals door art. 45 van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in het leven geroepen, bepaalt het Vlaams parlement door middel van reglementen autonoom de personeelsformatie en het geldelijk statuut van zijn personeel. In strijd met wat verwerende partijen lijken te suggereren houdt deze bevoegd­ heid echter niet in dat het parlement naar eigen goeddunken, geval per geval, beslissingen op dit gebied kan nemen. Het dient daartoe algemeen geldende reglementen aan te nemen, die voor eenieder op dezelfde wijze gelden.

Een van deze reglementen is het toekenningsreglement, dat in zijn art. 1.3 zoals hierboven reeds aangehaald, stelt :
'Aan de volksvertegenwoordigers wordt een administratief medewerker toegekend die hem bijstaat in de uitoefening van zijn ambt.'

Ten onrechte lezen verwerende partijen de bewoordingen 'die hem bijstaat in de uitoefening van zijn ambt' van deze bepaling, als een voorwaarde waaraan het recht op een administratief medewerker zou zijn onderworpen. Duidelijk betreft het hier louter een explicitering van het doel dat de maat­ regel beoogt te dienen, namelijk het verlenen van bijstand aan de volksvertegenwoordiger, waarmee in zekere zin meteen ook de grenzen van de taak van de medewerker worden gedefinieerd.

A fortiori betreft de zinsnede in kwestie geen voorwaarde van een 'daadwerkelijke' uitoefening van diens ambt door de betrokken volksvertegenwoordiger, die bovendien ter 'discretionaire' beoorde­ ling zou staan door het Vlaams parlement.

Het parlement als wetgevend orgaan belichaamt de primaire van de drie staatsmachten en vormt het absolute fundament van de democratische rechtsstaat. Een goed functionerend parlement vereist onder meer dat de democratisch verkozen volksvertegenwoordigers die dit orgaan samenstellen, hun ambt vrij en onafhankelijk kunnen uitoefenen. Het is dan ook slechts onder strikte en duidelijk omschreven, wettelijke voorwaarden, dat ten aanzien van een individuele, verkozen volksvertegen­ woordiger beperkingen kunnen worden opgelegd met betrekking tot de uitoefening van een recht dat aan alle volksvertegenwoordigers toekomt.

Geenszins valt op zich principieel uit te sluiten dat onder bepaalde omstandigheden het recht op een parlementair medewerker zou worden opgeschort. Het moge echter duidelijk zijn dat art. 1.3 van het toekenningsreglement, in zijn bewoordingen zoals aan de orde, en de hoogst creatieve interpretatie die daaraan zou dienen te worden gegeven om deze te kunnen uitleggen als een discretionair te beoordelen voorwaarde van het daadwerkelijk uitoefenen van het ambt, geenszins voldoet aan de vereiste van een strikte en wettelijk duidelijk omschreven voorwaarde.

Op basis van de tekst van de bepaling in kwestie, is de enige mogelijke conclusie dan ook dat de hoedanigheid van volksvertegenwoordiger op zich volstaat om recht te hebben op de bedoelde medewerker, zonder dat deze tekst voorziet in enige mogelijkheid om op grond van het al dan niet daadwerkelijk karakter van de uitoefening van het ambt, dit recht - op discretionaire, dan wel enige andere wijze - in te perken.

Zoals verwerende partijen het uiteindelijk bij conclusie zelf stellen, er bestaat tussen het parlement en de volksvertegenwoordiger geen enkele arbeids- of enige andere gezagsrelatie en eerstgenoemde beschikt (met uitzondering van de recent ingevoerde regeling inzake de inhouding van de forfaitaire kostenvergoeding) niet over een controlemogelijkheid inzake het gerechtvaardigd karakter van een afwezigheid van een parlementslid. Daaruit volgt logischerwijze dat in de huidige stand van zaken het parlement (met uitzondering van voormelde regeling) evenmin beschikt over enige mogelijkheid om het functioneren van een individueel parlementslid 'discretionair' of anderszins te beoordelen en aan dit oordeel enig rechtsgevolg te verbinden.

Het gegeven op zich dat eisende partij in het verleden wegens - naar eigen zeggen, want door het parlement niet te toetsen - ziekte, gedurende een (zelfs lange) tijd geheel of gedeeltelijk afwezig was geweest of had aangekondigd in de toekomst te zullen zijn, vormde voor het orgaan van verwerende partijen dan ook geen rechtvaardiging om te weigeren of na te laten te haren behoeve in toepassing van art. 1.3 van het toekenningsreglement een administratief medewerker aan te stellen.

(...)

Vervolgens houden verwerende partijen voor dat de aanstelling van een administratief medewerker zoals door de eisende partij gevraagd, hen zou zijn verhinderd door de beginselen van behoorlijk bestuur. Meer bepaald beroepen zij zich in dit verband op het redelijkheidsbeginsel en de zuinig­ heidsplicht.

Eerst en vooral dient opgemerkt dat omwille van het grote belang van een vrije en onafhankelijke uitoefening van het parlementair ambt zoals hierboven reeds aangehaald (zie punt 4.2), verwerende partijen binnen de voorliggende context hoe dan ook slechts beschikken over een uiterst beperkte appreciatiemarge.

Als feitelijke elementen ter schraging van de geviseerde beslissingen, voeren verwerende partijen enerzijds aan, het feit dat voorafgaand aan het nemen van deze beslissingen eisende partij langdurig en onafgebroken afwezig was uit het parlement en anderzijds het feit dat op dat moment lastens haar een gerechtelijk onderzoek lopende was inzake mogelijke subsidiefraude.

Waar desgevallend nog zou kunnen worden aanvaard dat een langdurige afwezigheid van een parle­ mentslid onder bepaalde omstandigheden diens recht op een administratieve medewerker op grond van de ingeroepen beginselen zou kunnen schorsen tijdens de periode van afwezigheid, valt moeilijk in te zien hoe dit het geval zou kunnen zijn voor de toekomst, in het bijzonder in het licht van een uitdrukkelijk aangekondigde terugkeer van het parlementslid. Bezwaarlijk zou toch kunnen worden aanvaard dat omwille van een afwezigheid in het verleden, het parlementslid ingeval van terugkeer het recht op een medewerker zou hebben verloren voor de periode na deze terugkeer.

Gelet op het feit dat eisende partij eind 2022 haar voornemen had geuit om vanaf begin 2023 haar parlementaire activiteiten (progressief) te hervatten, zonder dat dit manifest van elke geloofwaardig­ heid was ontbloot, kon een beroep op het redelijkheidsbeginsel een weigering om op grond van haar voorgaande afwezigheid voor de toekomst voor haar een administratieve medewerker in dienst te nemen, dan ook niet schragen.

Het gegeven dat er lastens eisende partij op dat moment een gerechtelijk onderzoek lopende was wegens vermeende subsidiefraude dan weer, kon dit in toepassing van het meest fundamentele beginsel van het vermoeden van onschuld, uiteraard evenmin.

Om dezelfde redenen is er evenmin sprake van een schending van de beginselen in kwestie door het toekenningsreglement, in de mate dat dit niet toelaat op grond van voormelde feitelijke elementen een parlementair diens recht op een administratief medewerker te ontzeggen. Alleen al om deze reden is er geen aanleiding om in te gaan op de vraag om in toepassing van art. 159 van de Grondwet het toekenningsreglement op dit punt buiten toepassing te laten, vraag enigszins bizar uitgaande van verwerende partijen, zelf de auteurs zijnde van het reglement in kwestie'.

Referentie: Rb. Brussel 4 december 2023, AR 2022/3685/A

Deel dit artikel