Kortrijk
Regen
6° - 11°
Antwerpen
Regen
7° - 11°
Blog
Blog
07 februari 2023  | Dirk Van Heuven

Subsidies en verjaring

Het Gentse hof van beroep heeft zich in een arrest van 7 februari 2023 uitgesproken over het verjaringsregime van aanspraken tot terugvordering van subisies, i.c. ecologiepremies, wegens niet naleving van de subsidievoorwaarden.

In eerste aanleg werd de aanspraak van het Vlaams Gewest verjaard bevonden, nadat het specifieke verjaringsregime in het toepasselijke subsidiebesluit onwettig werd bevonden.

De beroepsrechter bevestigt dat het subsidieverjaringsregime onwettig is:

'Artikel 24 van het subsidiebesluit van 16 mei 2007 dat in afwijking van artikel 2262bis, §1, eerste lid oud BW voorziet in een verjaringstermijn van tien jaar vanaf de indieningsdatum van de subsidieaanvraag voor de terugvordering van een onverschuldigd betaalde steun voor ecologie-investeringen in het Vlaamse Gewest, is in strijd met artikel 15 van voornoemde wet van 16 mei 2003 en artikel 50, §2 van de Financieringswet 1989, die van openbare orde zijn. De Vlaamse Regering was niet bevoegd om in het subsidiebesluit van 16 mei 2007 af te wijken van de federale verjaringsregels, die in een strengere regel voorzien, nl. de tienjarige verjaringstermijn die in de regel loopt vanaf het tijdstip waarop de betaling wordt ontvangen. De Vlaamse Regering vermocht geen afbreuk te doen aan deze federale verjaringsregel. Op grond van artikel 159 GW kan van de bijzondere verjaringstermijn opgenomen in artikel 24 geen toepassing worden gemaakt (zie ook Cass. 5 mei 2022, AR C.18.0496.N, op juportal.be)'.

Niettemin werd de verjaringsexceptie verworpen omdat in deze niet het extracontractuele verjaringsregime zou gelden, maar wel dat van persoonlijke vorderingen:

'Krachtens artikel 2227 oud BW zijn de Staat, de openbare instellingen en de gemeenten aan dezelfde verjaringen onderworpen als bijzondere personen en kunnen zij zich eveneens daarop beroepen. Krachtens artikel 2262bis, §1, eerste lid oud BW verjaren alle persoonlijke rechtsvorderingen door verloop van tien jaar.

De terugvordering van ten onrechte uitgekeerde subsidies is een vordering uit onverschuldigde betaling. Voor het bestaan van een onverschuldigde betaling dienen immers slechts twee voorwaarden vervuld te zijn: (i) het bewijs van het bestaan van een betaling, en (ii) het onverschuldigd karakter ervan, dit is de afwezigheid van een oorzaak. Het bestaan van een fout in hoofde van de betaler of de ontvanger is geen voorwaarde. Het is ook niet omdat de begunstigde van de subsidie een fout zou hebben begaan, dat geen vordering uit onverschuldigde betaling zou kunnen worden gesteld. Geïntimeerde stelt ten onrechte dat een subsidietoekenning geen betaling zou zijn in de zin van artikel 1376 oud BW omdat er geen levering, dienst of werk aan de overheid tegenover staat. Het Vlaamse Gewest heeft een betaling uitgevoerd in uitvoering van een beslissing tot het (voorwaardelijk) toekennen van een ecologiepremie. Indien na betaling blijkt dat de wettelijke premievoorwaarden niet zijn vervuld, dan is de betaling zonder oorzaak verricht.

De terugvordering van ten onrechte uitgekeerde subsidies is als vordering uit onverschuldigde betaling een persoonlijke rechtsvordering die onderworpen is aan de tienjarige verjaringstermijn van artikel 2262b/s, §1, eerde lid oud BW. Artikel 2262bis, §1, tweede lid oud BW, dat als uitzondering op de algemene regel opgenomen in het eerste lid strikt moet worden geïnterpreteerd, is in deze niet van toepassing. De terugvordering van ten onrechte uitgekeerde subsidies is dan wel een buitencontractuele vordering maar is geen vordering tot schadevergoeding op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid. Een op artikel 24, 4° van het subsidiebesluit van 16 mei 2007 gegronde rechtsvordering strekkende tot terugbetaling door de onderneming van hetgeen onverschuldigd (wegens niet-vervulling van de wettelijke steunvoorwaarden) werd betaald door de overheid, vindt haar juridische grondslag in de wet en is geenszins gegrond op een beweerde fout van geïntimeerde.Dat gïntimeerde desgevallend ook een fout zou hebben begaan, ontneemt de rechtsvordering ingesteld door de appellant haar juridische grondslag, nl. de wet, niet. Indien aan de twee voorwaarden is voldaan om van een onverschuldigde betaling te spreken (zie hierboven), doet het niet terzake of het ontbreken van de oorzaak al dan niet uit een misdrijf volgt. Niet elke buitencontractuele vordering kwalificeert als een rechtsvordering tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid. De verjaringstermijn voor een rechtsvordering tot vergoeding van de schade uit een misdrijf is niet van toepassing op de rechtsvordering ingesteld door de appellant.

Van een schending van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel is geen sprake. Geïntimeerdel stelt dat vergelijkbare categorieën van handelingen, m.n. een fout of misdrijf (nl. schriftvervalsing) waardoor een onverschuldigde betaling (nl. een ecologiepremie) dan wel een ander voordeel (nl. een omgevingsvergunning) wordt bekomen, qua verjaring op een verschillende wijze worden behandeld die niet redelijk verantwoord is. De eerste categorie zou onderworpen zijn aan de tienjarige verjaringstermijn van artikel 2262bis, §1, eerste lid oud BW daar waar de tweede categorie onderworpen zou zijn aan de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2262bis, §1, tweede lid oud BW. Het hof volgt geïntimeerde hierin niet. Het voorwerp van de beide vorderingen is immers verschillend, als gevolg waarvan niet vereist is dat ze onderworpen zijn aan identieke verjaringstermijnen. Nogmaals, een vordering uit onverschuldigde betaling is geen schadevergoedingsvordering op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, en voor een onverschuldigde betaling is niet vereist dat de begunstigde een fout zou hebben begaan. De omstandigheid dat de begunstigde ook een fout zou hebben begaan, is geen reden om het voorwerp van de vordering te herdefiniëren. Het onderscheid in artikel 1378 oud BW betreft enkel de omvang van de vordering. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen (zie ook GwH arrest nr. 133/2011 van 14 juli 2011, overweging B.9.1, op juportaI.be). Geïntimeerde toont dergelijke beperking niet aan. Aangezien er geen vergelijkbaarheid wordt aangetoond en er dus klaarblijkelijk geen schending bestaat, is er geen reden om de gesuggereerde prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof te stellen (art. 26, §2, 3de lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof)'.

Recent heeft het hof van Cassatie in dezelfde zin geoordeeld (Cass. 5 mei 2022, AR C.18.0496.N).

Referentie: Gent 7 februari 2023, nr. 2023/1004 (PUB 505510-2)

Deel dit artikel