Kortrijk
Regen
7° - 11°
Antwerpen
Regen
7° - 12°
Blog
Blog
28 mei 2011  | Dirk Van Heuven

Raad van State legt bom onder "passieve" praktijk van lokale besturen bij preventieve schorsingen lopende een strafprocedure

Nogal wat lokale besturen hebben de gewoonte keer op keer de preventieve schorsing 'blind' te verlengen tot een uistpraak wordt gedaan over de strafzaak (of tot wordt besloten tot doorverwijzing naar de correctionele rechtbank).

In deze zaak vocht een preventief geschorste gemeentesecretaris het opleggen en het herhaaldelijk verlengen van een preventieve schorsing (met loonverlies) aan voor de Raad van State. Met het arrest nr. 212.413 van 5 april 2011 werd hij in het gelijk gesteld door de Raad.

Ziehier de belangrijkste overwegingen:

"Het blijkt niet dat de tuchtoverheid, met het oog op een verlenging van de preventieve schorsing, alles in het werk heeft gesteld om de toestand te actualiseren en aldus de feiten, die het voorwerp vormen van het gerechtelijk onderzoek en het aandeel van de verzoeker daarin, beter te omschrijven. Uit de gegevens van het dossier blijkt meer bepaald niet dat de tuchtoverheid de haar door artikel 61ter, § 1, van het wetboek van strafvordering geboden mogelijkheid tot het vragen van inzage na burgerlijke partijstelling heeft aangewend, teneinde tot een meer concrete feitenvinding met het oog op een preciezere omschrijving van de feiten die de verzoeker zouden ten laste kunnen worden gelegd, te kunnen komen.Overeenkomstig artikel 61ter, § 1, van het wetboek van strafvordering kan, naast de niet aangehouden inverdenkinggestelde, ook de burgerlijke partij de onderzoeksrechter om inzage van het dossier verzoeken. Die laatste kan de inzage weigeren op de in § 3 van artikel 61ter van het wetboek van strafvordering gestelde gronden. Luidens § 2, tweede lid, van dit XIV-32.627-33/75 laatste artikel, doet de onderzoeksrechter uitspraak over een verzoekschrift tot inzage uiterlijk een maand na de inschrijving van dit verzoekschrift in het daartoe bestemd register. In geval van weigering of bij gebrek aan beslissing, kan de burgerlijke partij overeenkomstig § 5 respectievelijk § 6 van datzelfde artikel bij de kamer van inbeschuldigingstelling een beroep instellen.

Gelet op de zwaarwichtige gevolgen van de bestreden maatregel voor de verzoeker en gelet op het feit dat de tweede verwerende partij in haar brief van 26 juni 2006 aan de procureur-generaal bij het hof van beroep te Gent uitdrukkelijk stelt dat het haar aan elke officiële informatie ontbreekt en het, met het oog op het nemen van een nieuwe beslissing over de preventieve schorsing, “van het grootste belang (is) om over de juiste informatie te kunnen beschikken uit het strafdossier, minstens de formele bevestiging te kunnen krijgen voor welke feiten de betrokkene precies strafrechtelijk wordt vervolgd”, komt het de Raad van State voor dat de tuchtoverheid, met het oog op een zorgvuldige feitenvinding, in redelijkheid, de haar door artikel 61ter, § 1 van het wetboek van strafvordering geboden mogelijkheid tot het vragen van inzage in het strafdossier na burgerlijke partijstelling, diende aan te wenden. De vraag om “inzage” van het strafdossier, gericht aan de procureur-generaal, wiens weigering tot het nemen van een afschrift van het strafdossier niet op welbepaalde wettelijke gronden dient te zijn gestoeld en niet vatbaar is voor enig door de wet georganiseerd beroep, kon te dezen niet volstaan, temeer daar deze weigeringsbeslissing al op 4 juli 2006 werd genomen, onder de loutere verwijzing naar “de huidige stand van het gerechtelijk onderzoek”, en de verlenging van de preventieve schorsing pas op 19 september 2006 diende aan te vangen.

Het betoog van de tweede verwerende partij ter terechtzitting dat de verzoeker haar in geval van een burgerlijke partijstelling partijdigheid zou hebben verweten, wordt niet aannemelijk gemaakt en is derhalve geen afdoende reden om het middel van de burgerlijke partijstelling met het oog op een verzoek tot inzage van het strafdossier niet aan te wenden. De burgerlijke partijstelling is een bewarende maatregel, die er in casu bovendien mogelijks kon toe leiden dat de XIV-32.627-34/75 tuchtoverheid meer duidelijkheid met betrekking tot de situatie van de verzoeker verkreeg, wat enkel in het belang van deze laatste kan worden begrepen. Uit een dergelijke maatregel kan bezwaarlijk een vooringenomenheid of partijdigheid van de tuchtoverheid ten aanzien van de verzoeker worden afgeleid. In haar onder randnummer 7.17 vermelde brief van 26 juni 2006 kondigt de tweede verwerende partij overigens zelf aan zich wellicht burgerlijke partij te zullen stellen. Evenmin een afdoende reden om de mogelijkheid tot inzage na burgerlijke partijstelling niet aan te wenden, betreft het betoog van de raadslieden van de tweede verwerende partij in de meer vermelde brief van 26 juni 2006 dat “de ervaring van andere burgerlijke partijstellingen (ons) leert (...) dat dit ook niet meteen tot inzage in het dossier leidt”.

Gelet op wat voorafgaat, blijkt niet dat de tuchtoverheid, bij de verlenging van de preventieve schorsing, de vereiste zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd".

Indien een gemeente gebruik wil maken van de mogelijkheid om een preventieve schorsing op te leggen lopende de strafprocedure (en dus te wachten met de tuchtprocedure), dan doet zij er goed aan om ten eerste zich burgerlijke partij te stellen in de “aanverwante” strafprocedure en ten tweede om gebruik te maken van haar rechten als burgerlijke partij om opvrage te doen van het strafdossier (en het aan te wenden in de procedure tot preventieve schorsing).

Deel dit artikel