Kortrijk
Regen
7° - 12°
Antwerpen
Regen
7° - 12°
Blog
Blog
05 maart 2013  | Publius

Ontvankelijkheidstoets dossiertaks bij milieuvergunningen dient redelijk te zijn

Artikel 19bis, § 4 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna: het milieuvergunningsdecreet) schrijft voor dat een milieuvergunningsaanvraag of een administratief beroep tegen een in eerste aanleg genomen milieuvergunning dient vergezeld te zijn van een bewijs van betaling van de voorgeschreven dossiertaks:

‘Een bewijs van betaling van voormelde dossiertaks moet worden gevoegd bij de vergunningsaanvraag of het beroepsschrift. [...]’
De vraag die daarbij wordt gesteld is wat juist onder 'bewijs van betaling' dient verstaan te worden. Het milieuvergunningsdecreet en haar parlementaire voorbereidingen laten de aanvrager van de milieuvergunning en de beroepsindiener wat dat betreft in het duister.
De Raad van State oordeelt dienaangaande in een zeer recent arrest met nummer 222.566 van 21 februari 2013, dat een stuk dat in het moderne betalingsverkeer toelaat te vermoeden dat de betalingsopdracht werd uitgevoerd, dient aanvaard te worden als ‘bewijs van betaling’ in de zin van artikel 19bis, §4 van het milieuvergunningsdecreet. Temeer nu in casu het bedrag daadwerkelijk op de financiële rekening van de overheid was terechtgekomen.
De Raad stelt het als volgt:
‘De verzoeker voegde bij zijn initieel beroepschrift niet alleen een overschrijvingsopdracht met als datum 17 augustus 2011, maar ook de vermelding dat deze door de bank werd aanvaard en "zo snel mogelijk" zou worden uitgevoerd. De verwerende partij betwist niet dat het bedrag van de overschrijving, die op 18 augustus 2011 werd verricht, op haar financiële rekening was terechtgekomen vooraleer zij aan de verzoeker liet weten dat het beroepschrift onvolledig was omdat daarbij geen bewijs was gevoegd van de betaling van de dossiertaks.
Door de betrokken bepaling wou de decreetgever verzekeren dat de met het administratief beroep verbonden kosten ook werkelijk worden betaald en heeft hij de bewijsplicht dienaangaande bij de beroepsindiener gelegd. Dit neemt niet weg dat ook de betrokken overheid, die een betaling ontvangt vooraleer zij aan de beroepsindiener meldt dat het bewijs van de betaling niet bij de beroepsakte was gevoegd, loyaal moet handelen en zich niet mag verschuilen achter overdreven formalisme om het beroep onontvankelijk te verklaren, zeker als bij het indienen van het beroep een stuk wordt overgelegd dat in het moderne betalingsverkeer toelaat te vermoeden dat de betalingsopdracht werd uitgevoerd.
Het eerste middelonderdeel is gegrond.’
De Raad van State lijkt zich aldus inschikkelijk op te stellen ten aanzien van hetgeen onder ‘bewijs van betaling’ dient te worden verstaan. Een weg die eerder ook al werd ingeslaan door de Raad voor Vergunningsbetwistingen inzake het bewijs van dossiervergoeding in stedenbouwzaken (zie hierover ons eerder blogbericht).

Deel dit artikel