Kortrijk
Regen
4° - 9°
Antwerpen
Regen
6° - 10°
Blog
Blog
20 oktober 2013  | Dirk Van Heuven

Een sociaal-ecomische vergunning kan niet verleend worden onder voorwaarde van het sluiten van een mobiliteitsconvenant

Een sociaal-economische vergunning kan niet verleend worden onder opschortende voorwaarde van het sluiten van een mobiliteitsconvenant. Zeker niet als in de de vergunningsbeslissing zelf wordt aangegeven dat het mobiliteitsaspect delicaat is.

Zo oordeelde de Raad van State in het arrest nr. 224.596 van 10 september 2013.

'Uit de bestreden beslissing blijkt dat het mobiliteitsaspect door het Interministerieel Comité voor de Distributie mee bij de beoordeling van het beroepsdossier werd betrokken. In deze beslissing wordt het standpunt van de verzoekende partij weergegeven, die “mobiliteitsproblemen verwacht”, wordt een vroegere mobiliteitsstudie “verouderd” genoemd en wordt gesteld dat de mobiliteitsproblemen die zich de laatste jaren voordoen, indien het kwestieuze complex er komt, “zonder het nemen van gepaste maatregelen”, nog zouden “verergeren”, dat “bijkomende maatregelen [vereist zijn] om mobiliteitsproblemen te vermijden” en dat deze maatregelen “mits overleg via een mobiliteitsconvenant [kunnen] worden afgesproken”. In het dispositief van de bestreden beslissing wordt de gevraagde machtiging vervolgens verleend “onder de opschortende voorwaarde van het afsluiten van een mobiliteitsconvenant”.

Terecht wijst de verzoekende partij erop dat het Interministerieel Comité voor de Distributie geen eigen standpunt inneemt over de vastgestelde mobiliteitsproblemen, maar alles laat afhangen van een nog af te sluiten mobiliteitsconvenant. Daarbij komt dat, zoals de verzoekende partij terecht voorhoudt, in de bestreden beslissing niets wordt gezegd over wat precies in het opgelegde mobiliteitsconvenant moet geregeld worden, aan welke randvoorwaarden moet voldaan zijn, welke onderzoeksmethodiek moet gevolgd worden, wie daarvoor moet geraadpleegd of daarbij moet worden betrokken, of wanneer het convenant er moet zijn. Bovendien moet met de verzoekende partij worden vastgesteld dat met de “module 14”, waarnaar in de bestreden beslissing wordt verwezen, sinds 1 maart 2013 niet meer kan worden gewerkt, ingevolge de opheffing bij artikel 38 van het decreet 10 februari 2012 houdende wijziging van het decreet van 20 maart 2009 betreffende het mobiliteitsbeleid en opheffing van het decreet van 20 april 2001 betreffende de mobiliteitsconvenants, van het laatst vermelde decreet. Het middel is gegrond'.

Deel dit artikel