Kortrijk
Regen
7° - 10°
Antwerpen
Regen
6° - 10°
Blog
Blog
30 juli 2011  | Publius

Een huurovereenkomst voor een op te richten gebouw is nog geen promotieovereenkomst

Promotieovereenkomsten zijn in regel onderworpen aan de Overheidsopdrachtenwet van 24 december 1993. Dit geldt niet voor overeenkomsten tot het huren van bijvoorbeeld kantoorgebouwen.In arrest nr. 211.317 van 17 februari 2011 verduidelijkt de Raad van State het verschil tussen enerzijds een promotieovereenkomst en anderzijds een huurovereenkomst voor een nog op te richten gebouw:"In een derde middel voert verzoekende partij aan dat er een schending is van artikel 1 van de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten. De bestreden beslissing werd niet genomen op grond van de procedure voorgeschreven in die wet. In wezen gaat het volgens verzoekende partij om een aanneming van werken meer bepaald bij wege van een promotieovereenkomst.
Naar verzoekende partij heeft vernomen wordt hier een gebouw opgetrokken naar specificaties van verwerende partij en dus eigenlijk exclusief opgericht voor haar. De verhuurder draagt het risico van uitvoering en financiering: zulks is eigen aan een promotieovereenkomst; elke promotieovereenkomst wordt gegund onder de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten.
In antwoord op het verweer, betoogt verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord nog dat verwerende partij zelf bij de bespreking van het vijfde middel verklaart dat ze al twee jaar bezig is met het project; de bouwaanvraag is trouwens ingediend als voor het bouwen van kantoren voor openbare besturen; dit doet een investeerder slechts als hij zeker is van een return.
Beoordeling van het derde middel
Voorwerp van de bestreden beslissing is het herhuisvesten van overheidsdiensten en het sluiten van een huurcontract. Weliswaar heeft de stedenbouwkundige vergunning voor het gekozen gebouw het bouwen van kantoren voor openbare besturen als voorwerp doch dit laat zich verstaan omdat volgens het toepasselijke bijzonder plan van aanleg het perceel gelegen is in een zone voor openbaar nut waarin principieel geen andere bestemming zou worden toegestaan; de stedenbouwkundige vergunning werd verleend onder de voorwaarde dat het gebouw een openbare functie herbergt precies omdat de gemachtigde ambtenaar vreesde dat de aanvrager een andere bestemming op het oog had; in de motivering van de gemachtigde ambtenaar is er weliswaar sprake van dat er interesse zou zijn van het ministerie van Financiën doch aangezien er daar blijkbaar nog geen garanties over bestonden werd voornoemde voorwaarde uitdrukkelijk opgenomen. Uit de stedenbouwkundige vergunning blijkt dus allerminst dat er gebouwd werd in opdracht van de overheid, laat staan “eigenlijk exclusief” voor de verwerende partij, zoals verzoekende partij beweert; nergens is er sprake van een contract of opdracht waarbij in een bouwconcept wordt voorzien waaraan de exclusieve terbeschikkingstelling aan de verwerende partij wordt gekoppeld.
Ten slotte blijkt uit bladzijde 4 van het voorstel van beslissing van de minister bevoegd voor de Regie aan de Ministerraad, dat inrichtingswerken door de overheid zullen worden uitgevoerd, wat nogmaals tegenspreekt dat het gebouw in opdracht zou zijn uit te voeren.
Verzoekende partij steunt haar middel dus op een verkeerd feitelijk uitgangspunt en dienvolgens is het alleen al om die reden niet gegrond."

Deel dit artikel