De RvVb blijft in een arrest van 25 september 2025 streng voor de toepassing van artikel 4.4.9/1 VCRO dat toelaat af te wijken van oudere plannen van aanleg, ook na het cassatiearrest van de Raad van State van 26 mei 2025.
Eerder hebben we bericht over het cassatiearrest nr. 263.417 van 26 mei 2025 waarbij de Raad van State het arrest van de RvVb nr. A-2324-0531 van 14 maart 2024 vernietigde. In dit arrest stelde de Raad voor Vergunningsbetwistingen dat een BPA voor de toepassing van artikel 4.4.9/1 VCRO in zijn geheel als aanvullend moeten worden gekwalificeerd. Noch uit de tekst van artikel 4.4.91/1 VCRO, noch uit de parlementaire voorbereiding volgt dat de afwijking maar kan worden toegestaan wanneer het BPA in zijn geheel aanvullend is op de bepalingen van het gewestplan. Enkel maar als het BBPA afwijkend is op de projectsite, kan geen abstractie gemaakt worden van het BPA.
Na cassatie diende de RvVb zich opnieuw te buigen over het dossier. De vergunningsbeslissing van de deputatie wordt met arrest nr. A-2526-0052 van 25 september 2025 opnieuw vernietigd en wel op deze motivering:
'Een vergunning moet worden geweigerd als het aangevraagde onverenigbaar is met de stedenbouwkundige voorschriften van onder meer een bijzonder plan van aanleg, voor zover daarvan niet op geldige wijze is afgeweken (artikel 4.3.1, §1, eerste lid, 1°, a) VCRO).
Artikel 4.4.9/1 VCRO luidt als volgt:
Het vergunningverlenende bestuursorgaan mag bij het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van de stedenbouwkundige voorschriften van een bijzonder plan van aanleg, voor zover dit plan ouder is dan vijftien jaar op het ogenblik van de indiening van de aanvraag. (…)
Uit artikel 4.4.9l1 VCRO volgt dat de vergunningverlenende overheid in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden bij het verlenen van een omgevingsvergunning kan afwijken van de stedenbouwkundige voorschriften van een BPA, voor zover dat plan ouder is dan vijftien jaar op het ogenblik van de indiening van de aanvraag.
De Raad kan in verband met de mogelijkheid om voor het aangevraagde beroep te doen op de (restrictief) te interpreteren afwijkingsmogelijkheid enkel nagaan of de motieven die aan de bestreden beslissing ten grondslag liggen, deze beslissing wettig kunnen verantwoorden. De Raad kan zich, ook wat de feitelijke beoordeling betreft, niet in de plaats stellen van de verwerende partij maar is enkel bevoegd om na te gaan of deze is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of deze correct werden beoordeeld en of het op grond daarvan in redelijkheid tot de genomen beslissing is kunnen komen.
De artikelen 2 en3 van de Motiveringswet vereisen dat een bestuurshandeling de juridische en feitelijke overwegingen moet vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen, en dat deze afdoende moeten zijn.
Om te voldoen aan de formele motiveringsplicht zoals vervat in de Motiveringswet komt het de vergunnende partij, als orgaan van actief bestuur, dan ook toe op een duidelijke manier de redenen te vermelden op grond waarvan de bestreden beslissing is genomen, zodat een belanghebbende met kennis van zaken kan nagaan of het nuttig is om deze beslissing aan te vechten en de Raad de deugdelijkheid van de motieven kan toetsen. (…)
In de bestreden beslissing oordeelt de verwerende partij (…) dat de voorschriften van het BPA die op de locatie van de aanvraag van toepassing zijn aanvullend zijn ten opzichte van de gewestplanvoorschriften voor die locatie, waarna ze concludeert dat er met toepassing van artikel 4.4.9/1 VCRO van de voorschriften van het BPA kan worden afgeweken.
Hoewel het klopt dat er overeenkomstig artikel 4.4.9/1 VCRO in beginsel mag worden afgeweken van voorschriften van een BPA die ten opzichte van de gewestplanvoorschriften voor die locatie aanvullend zijn, merkt de Raad op dat dit niet mogelijk is als deze aanvullende voorschriften omwille van het opzet en de economie van het BPA niet kunnen worden afgesplitst van voorschriften die voor andere locaties een afwijking vormen van de gebiedsaanduidingen of voorschriften van het gewestplan.
De bestreden beslissing blijkt evenwel geen onderzoek te omvatten naar de vraag of er sprake is van afwijkende voorschriften die vanuit het opzet en de economie van het BPA niet kunnen worden afgesplitst van de voorschriften die gelden voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft.
Het bovenstaande klemt des te meer in het licht van de vaststelling dat de aangevraagde (van het BPA afwijkende) handelingen zich onder meer bevinden binnen de "zone voor bedrijvigheid", die voor het overgrote deel overlapt met het onderliggend agrarisch gebied en voor een beperkter deel met het onderliggend woongebied met landelijk karakter. Het agrarisch gebied wordt daardoor herbestemd in functie van de bestendiging en uitbreiding van een groothandel in zuivelproducten. Deze zone heeft als hoofdbestemming opslag en distributie en als nevenbestemming verwerking en productie. Het lijdt geen twijfel dat dit geen (para-)agrarische activiteiten uitmaken. Zo bevestigt ook de verwerende partij in de bestreden beslissing uitdrukkelijk dat (de desbetreffende voorschriften van) het BPA (…) afwijkend is ten opzichte van het onderliggend agrarisch gebied. Ook binnen dezelfde zonebepaling "Zone 2: zone voor bedrijvigheid" is er sprake van meerdere voorschriften, met onderscheiden bouwzones (waarvan er minstens één grotendeels gelegen is in agrarisch gebied) en waarbij volgens het bestemmingsvoorschrift hinderlijke activiteiten voor de woonomgeving voor het geheel van de zone niet zijn toegestaan.
Gelet op het feit dat de "zone voor bedrijvigheid", doordat ze territoriaal is afgebakend met daarvoor geldende specifieke stedenbouwkundige voorschriften, minstens op zichzelf te beschouwen is als een samenhangend planonderdeel, stelt zich dan ook de vraag of de voorschriften horende bij deze zone, zoals van toepassing op de locatie waar de aangevraagde handelingen zich bevinden, wel afsplitsbaar zijn van de ten aanzien van het agrarisch gebied afwijkende voorschriften binnen diezelfde bestemmingszone'.
Referentie: PUB508164