Kortrijk
Regen
5° - 16°
Antwerpen
Regen
9° - 17°
Blog
Blog
01 april 2025 | Dirk Van Heuven

Geen schadegerechtigdheid bij een onwettig belang

Het hof van beroep te Antwerpen wijst in een arrest van 31 maart 2025 een schadeaanspraak tegen een gemeente wegens verkeerde stedenbouwkundige inlichtingen als onontvankelijk af omdat op het gebouw waarop deze inlichtingen betrekking hebben een stedenbouwmisdrijf rust.

Dat is nog maar eens een illustratie van de vereiste van een wettig belang bij het vorderen van een schadevergoeding lastens een overheid.

Dit zijn, samengevat de feiten. Na het overlijden van hun moeder hadden de consoorten V.B. de volle eigendom verworven van een appartementsgebouw die ze te koop stelden. Tussen de datum van de ondertekening van de onderhandse overeenkomst en de datum waarop de notariële akte zou worden verleden, werd door de stad M. verkeerdelijk gemeld dat het linkergedeelte van het appartementsgebouw onvergund was. Daardoor gaven de consoorten V.B. een flinke korting aan de koper. Pas later bleek dat er wél een vergunning was voor het linkergedeelte. De consoorten V.B vorderden hierop een schadevergoeding lastens de stad M.

De stad M. wierp tegen dat de consoorten V.B. geen wettig belang kunnen doen gelden, nu hun schadeaanspraak steunt op een stedenbouwmisdrijf. Het appartementsgebouw werd immers vergund mits het reserveren van parkeerplaatsen op een andere locatie (verder genoemd: 'de parkeersite')

Deze exceptie wordt bijgetreden door het Antwerpse hof:

'Volgens de stad M. hebben de consoorten V.B. door de verkoop van de par­ keersite een essentiële voorwaarde van de vergunning geschonden waarbij minstens de eigen ververgunningsaanvraag, zoals vergund door de stad M., werd miskend.

In de door de stad M. met betrekking tot de percelen gelegen in de X-straat verleende bouwvergunning strekkende tot het bouwen van een appartementsgebouw werd het eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar als volgt opgenomen:

"er werd nota genomen dat 13 parkeerplaatsen worden voorzien voor onderhavige bouw­ aanvraag in het pand in de XY-straat."

Het besluit zelf vermeldt dat de vergunning wordt afgegeven aan M. V.B., die ertoe gehouden is:

111° de voorwaarden gesteld in het hierboven overgenomen eensluidend advies van de ge­ machtigde ambtenaar na te leven;"

Op bladzijde 3 van de bouwvergunning werd o.a. artikel 45, § 4 van de wet van 29 maart 1962 opgenomen dat luidt als volgt:

"De vergunning moet het beschikkend gedeelte van het advies van de gemachtigde ambte­ naar overnemen. De aanvrager is gehouden de in dat advies gestelde voorwaarden in acht te nemen.”

Hieruit volgt dat wat betreft de oprichting van het gebouw er sprake is van een juridische koppeling tussen de afgeleverde vergunning en de opgelegde voorwaarde, nu de in casu opgelegde voorwaarde integraal deel uitmaakt van de afgeleverde vergunning.

Een vergunningsvoorwaarde is immers bedoeld om een vergunningsaanvraag vergunbaar te maken (zie o.a. RvVb 30 juni 2022, nr. A-2122-0925). De overheid bevestigt daarmee dus dat zonder deze voorwaarde het aangevraagde niet vergunbaar is (Pari. St. Vl. P. 2008-09, nr. 2011/1, 116).

Een vergunningsvoorwaarde is in principe onlosmakelijk verbonden met een vergunning waardoor een omgevingsvergunning in principe een ondeelbaar geheel uitmaakt, zodat een opgelegde voorwaarde daarvan niet afsplitsbaar is (zie o.a. RvVb 5 oktober 2023, nr. A-2324- 0090, 18).

12.

De consoorten V.B. hebben samen met wijlen hun moeder en de NV S. de parkeersite verkocht op 16 november 2010.

Er kan bezwaarlijk worden voorgehouden dat het bouwen, in stand houden of exploiteren zonder vergunning niet wetens en willens gebeurde. Het niet-naleven van de voorwaarden van een regelmatige bouwvergunning is een misdrijf dat wetens en willens wordt gepleegd.

Het niet-naleven van een opgelegde voorwaarde staat gelijk aan het uitvoeren van vergunningsplichtige handelingen of werken zonder daarvoor in het bezit te zijn van de vereiste vergunning. Immers, zoals hoger uiteengezet, maakt een opgelegde voorwaarde integraal deel uit van de afgeleverde vergunning.

Dergelijke handelingen, die in strijd met de vergunning worden gesteld, maken hoe dan ook een bouwmisdrijf uit.

De (rechtsvoorgangers van) consoorten V.B. hebben aldus door de verkoop van de parkeersite de door de stad M. opgelegde essentiële vergunningsvoorwaarde geschonden en de eigen ververgunningsaanvraag, zoals vergund door de stad M., miskend.

Artikel 17 Ger. W. bepaalt dat een rechtsvordering niet kan worden toegelaten, indien de eiser geen hoedanigheid en geen belang heeft om ze in te dienen en in artikel 18 Ger. W. wordt gepreciseerd wat onder het begrip belang moet worden verstaan.

Uit deze bepalingen volgt dat de eisende partij zich op een juridisch beschermd, legitiem en rechtmatig belang dient te beroepen. Daarbij mag o.a. geen onrechtmatigheid kleven aan het nagestreefde voordeel, waarmee wordt bedoeld een voordeel dat niet strijdig is met het recht. Wat strijdig is met de openbare orde of de goede zeden kan niet het voorwerp uitmaken van een beroep op de rechter (zie P. Vanlersberghe, Gerechtelijk recht. Artikels­ gewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1, Deel 1, Hfdst. Il, Ger. W. Artikelen 17-18 Ger. W.).

Met andere woorden de krenking van een belang kan enkel tot een rechtsvordering leiden als het om een rechtmatig belang gaat.

Aangezien de consoorten V.B. van de stad M. met hun vordering een onrechtmatig voordeel nastreven, doen zij niet blijken van een rechtmatig belang.

Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de vordering van de consoorten V.B. las­ tens de stad M. dient te worden afgewezen als niet-toelaatbaar.

Het hof voegt daar volledigheidshalve aan toe dat de bewering vanwege de consoorten V.B. dat zij geen kennis hadden van de koppeling van de afgeleverde vergunning voor het ganse gebouw met de opgelegde voorwaarde inzake het oprichten van een aantal parkeer­ plaatsen, het hof niet anders doet beslissen.

Het hof stelt vast dat deze voorwaarde werd opgelegd naar aanleiding van een door de rechtsvoorgangers van de consoorten V.B. ingediende aanvraag tot het bekomen van een stedenbouwkundige vergunning.

Een bouwovertreding is gehecht aan het onroerend goed waarop het betrekking heeft zodat het louter feit dat de consoorten V.B. het kwestieuze goed geërfd hebben, ter zake niet dienend is.

Bovendien hebben de consoorten V.B. naar aanleiding van het overlijden van hun ouders de erfenis aanvaard. Zij traden daarbij in de rechten en plichten van hun overleden ouders. Zij kunnen bijgevolg niet voorhouden dat zij geen kennis hadden van de inhoud van de kwestieuze vergunning en de kwestieuze koppeling tussen de afgeleverde vergunning en de verplichte oprichting van een aantal parkeerplaatsen.

Het hof verklaart het door de stad M. ingesteld hoger beroep gegrond en hervormt de bestreden beslissing.

De consoorten V.B. worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de gedingkosten'.

Referentie: Antwerpen 31 maart 2025, AR 2023/AR/1501 (PUB510908).

Deel dit artikel