Kortrijk
Motregen
7° - 16°
Antwerpen
Regen
9° - 16°
Blog
Blog
20 maart 2025 | Pieterjan SeurynckenLeandra Decuyper

Burenhinder of natuurlijke evolutie: een lastig bewijsspel

Op 6 februari 2024 boog het vredegerecht van Dendermonde zich over een burenhinderkwestie, veroorzaakt door een steeds groeiende knijtenpopulatie. De knijten werden volgens verzoekende partijen geïntroduceerd door een recentelijk aangelegd ontpolderingsgebied in de buurt.

Zo stelde de vrederechter dat een vordering ex artikel 3.101 BW een “één op één en uitsluitend” bewijs moet leveren dat de ervaren (bovenmatige) hinder afkomstig is van het ontpolderingsgebied opdat de vordering gegrond kon zijn. Meer bepaald zou dit betekenen dat men het positief bewijs dient aan te leveren dat de overlast uitsluitend veroorzaakt wordt door het hinderwekkend perceel enerzijds, maar ook het negatief bewijs waarbij elke andere mogelijke oorzaak kan worden uitgesloten anderzijds.

De uitspraak roept meteen vragen op over de aanzienlijke bewijslast die aan de gehinderde buren wordt opgelegd. Toch moet, volgens de principes van de equivalentieleer, het causale verband worden aangetoond tussen de rechtsuitoefening die een verbreking van het evenwicht inhoudt en de hinder. Met andere woorden, het is niet noodzakelijk dat de hinder uitsluitend wordt veroorzaakt door de rechtsuitoefening in kwestie, maar alleen dat de schade zich niet in die mate zou hebben voorgedaan zonder de rechtsuitoefening.

De rechter stelde verder dat de exceptie uit artikel 159 van de Grondwet enkel als een verweermiddel kan worden ingeroepen voor de buitentoepassingverklaring van normatieve administratieve beslissingen met een algemene draagwijdte. Ook dient een rechtsgeldige toepassing van de exceptie te worden voorafgegaan door een marginale toetsing door de justitiële rechter. In dat verband oordeelde de rechter dat de onderliggende vergunning van het ontpolderingsgebied niet als onwettig kon bevonden worden vermits deze werd voorafgegaan door een geldige project-MER en er dus geen ‘manifeste beoordelingsfout’ voorhanden lag.

Inzake het abnormaal karakter van de hinder verwees de rechter naar de ruimtelijke bestemmingsvoorschriften. Het hinderwekkend perceel werd namelijk – voor de komst van de hinderlijdende buren– bestemd voor ‘de instandhouding, de ontwikkeling en het herstel van de natuur, het natuurlijk milieu en bos’. Bijgevolg wordt de waargenomen overlast door de rechter als een ‘natuurlijke evolutie’ bestempeld waarmee menig omwonende geconfronteerd kan worden.

Tot slot oordeelde de rechter aangaande de toerekenbaarheid dat het noodzakelijk moet gaan om een gebruik van het goed die de hinderwekkende buur in uitoefening van diens eigendomsrecht maakt. In het verlengde hiervan stelde de rechter dat men – zelfs overmatige – hinder kan ervaren door de loutere aanwezigheid van een naburig eigendom of door een gebeurtenis of toestand op het naburig erf zonder dat dit de aansprakelijkheid op basis van burenhinder zou opleveren. ‘En laat dit nu net zijn wat zich in deze voordoet’, aldus de rechter. Het natuurgebied zou bijgevolg geheel conform de ruimtelijke bestemming worden teruggegeven aan de natuur zodat de loutere aanwezigheid van het natuurgebied niet te kwalificeren was als een toerekenbare daad of verzuiming.

Deel dit artikel