In het arrest van 7 november 2024 met nummer RvVb-A-2425-0177 oordeelde de Raad voor Vergunningsbetwistingen recent opnieuw over de decretaal voorziene uitputtingsvereiste.
Artikel 105, §2, tweede lid van het OVD bepaalt immers dat de persoon aan wie kan worden verweten dat hij een voor hem nadelige vergunningsbeslissing niet heeft bestreden door middel van het daartoe openstaande georganiseerd administratief beroep bij de bevoegde overheid, wordt geacht te hebben verzaakt aan zijn recht om zich tot de Raad te wenden.
In deze specifieke zaak kon de nieuwe omwonende (lid van het betrokken publiek dus) niet eerder een administratief beroep bij de verwerende partij indienen, aangezien deze daar op het moment van vergunningverlening in eerste administratieve aanleg nog niet woonde.
Eens woonachtig ter plaatse en zich geconfronteerd ziend met een vergunningsbeslissing in tweede (en dus laatste) administratieve aanleg, besliste de nieuwe buurtbewoner om een verzoek tot vernietiging in te dienen bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
De vergunninghouder in het dossier wierp in casu op dat niet was voldaan aan de uitputtingsvereiste, aangezien de nieuwe buurtbewoner niet het vereiste voorafgaande administratief beroep had ingediend. Daarnaast zou mogen worden verondersteld dat de verzoekende partij, door zich te vestigen nadat voor het project in eerste administratieve aanleg een vergunning werd verleend, het project had aanvaard. Ze had op dat ogenblik immers geen mogelijkheid meer om zelf nog een administratief beroep in te dienen
De Raad volgt deze redenering niet en stelt het als volgt:
'De verzoekende partij overtuigt dat haar niet kan worden verweten dat ze geen administratief beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad Antwerpen van 2 april 2021.
Ze toont op afdoende wijze aan dat ze tijdens de beroepsperiode tegen de beslissing in eerste administratieve aanleg nog geen eigenaar was van de woning in de Groenstraat en ook niet in de omgeving van het project woonde.
In alle redelijkheid kan worden aangenomen dat de verzoekende partij met haar uiteenzetting aannemelijk maakt dat ze niet op de hoogte was van de vergunningsbeslissing in eerste administratieve aanleg, minstens dat ze daartegen geen administratief beroep kon instellen als ‘betrokken publiek’, zodat dit haar niet kan worden verweten en ze niet verzaakt heeft aan haar recht om beroep in te dienen bij de Raad.'
(...)
Verder werpt de tussenkomende partij tevergeefs op dat de verzoekende partij mag verondersteld worden het project te hebben aanvaard, doordat ze zich pas na het verlenen van de vergunning in eerste administratieve aanleg, in de Groenstraat 66 heeft gevestigd. Dergelijke interpretatie strookt immers niet met artikel 105, §2, tweede lid OVD, dat uitdrukkelijk bepaalt dat enkel een persoon aan “wie kan worden verweten” een voor hem nadelige beslissing niet te hebben bestreden door middel van het daartoe openstaande georganiseerd beroep wordt geacht te hebben verzaakt aan zijn recht om zich tot de Raad te wenden. Het dient hierbij in herinnering te worden gebracht dat de uitputtingsvereiste van artikel 105, §2, tweede lid OVD raakt aan het recht op toegang tot de rechter, zodat deze vereiste niet overdreven formeel mag worden toegepast. De interpretatie die de tussenkomende partij voorhoudt zou evenwel het recht op toegang tot de rechter verder inperken dan werd beoogd in artikel 105, §2, tweede lid OVD en dit zonder enige redelijke en objectieve verantwoording.'
[eigen aanduiding]