Op 12 november 2024 deed het gerechtshof Den Haag uitspraak in het langverwachte hoger beroep in de klimaatzaak tussen Milieudefensie en Shell. Hoewel het Hof de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg vernietigde - op het eerste gezicht een overwinning voor de oliegigant - wijst een nadere analyse op een genuanceerder beeld. De juridische discussie over de klimaatzorgplicht van bedrijven is hiermee namelijk allesbehalve afgesloten.
Procedurele voorgaanden.
In mei 2021 oordeelde de rechtbank Den Haag in een baanbrekende klimaatzaak dat Shell zijn wereldwijde CO₂-uitstoot tegen 2030 met 45% moest verminderen ten opzichte van 2019. Deze zaak werd aangespannen door zeven milieuorganisaties, waaronder Milieudefensie, en meer dan 17.000 individuele eisers, die Shell beschuldigden van nalatigheid in de strijd tegen klimaatverandering. De eisers voerden aan dat Shell als één van de grootste vervuilers ter wereld een verantwoordelijkheid draagt om zijn uitstoot fors te verlagen, in lijn met het Klimaatakkoord van Parijs.
De rechtbank oordeelde destijds dat Shell inderdaad een zorgvuldigheidsplicht heeft jegens de samenleving en dat deze zorgvuldigheidsplicht Shell verplicht om zijn CO₂-uitstoot te verminderen. Dit gold zowel voor scope 1- en scope 2-emissies (directe en indirecte emissies van Shell zelf en van bedrijven waarvan zij brandstoffen afneemt) als voor scope 3-emissies (indirecte emissies in Shell's waardeketen). Dit vonnis werd wereldwijd gezien als een doorbraak op het gebied van klimaatverantwoordelijkheid voor bedrijven. Waar eerdere rechtszaken zich vooral richtten op overheden, hield deze uitspraak voor het eerst een privaat bedrijf verantwoordelijk voor klimaatverandering, onderbouwd door mensenrechten en internationale klimaatafspraken.
Uitspraak in hoger beroep: een genuanceerde wending.
In het hoger beroep van Milieudefensie tegen Shell heeft het Haagse Hof enkele cruciale uitgangspunten uit het eerdere vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de vorderingen van Milieudefensie toch afgewezen. Op het eerste gezicht lijkt dit een overwinning voor Shell, maar een nadere bestudering van het vonnis laat een complexer beeld zien.
Klimaatbescherming als Mensenrecht
Alzo oordeelde het Hof dat klimaatbescherming een mensenrecht is dat ook door bedrijven gerespecteerd moet worden. Het wees daarbij op zowel Europese regelgeving als de algemene zorgplicht die ook voor bedrijven geldt, en concludeerde dat Shell wel degelijk gehouden is om bij te dragen aan het beschermen van burgers tegen de negatieve effecten van klimaatverandering. Grote ondernemingen zoals Shell hebben dus een maatschappelijke zorgplicht om hun uitstoot te reduceren.
Het Hof stelde echter dat deze zorgplicht niet automatisch betekent dat Shell verplicht kan worden om zijn uitstoot met precies 45% ten opzichte van 2030 te verminderen. Exacte reductiepercentages, zoals het gevorderde 45%, hebben volgens het Hof geen directe basis in het Unierecht of de maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht.
Bedrijven zijn aldus vrij om een eigen aanpak te kiezen om hun uitstoot te reduceren zolang deze aanpak strookt met de klimaatdoelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs.
Verantwoordelijkheid voor Scope 3 Emissies
Een cruciale uitspraak in hoger beroep betrof de 'scope 3'-emissies van Shell. Het Hof verwierp Shells argument dat het bedrijf niet eindverantwoordelijk is voor de uitstoot van de door hen verkochte producten.
Anderzijds zou het opleggen van een reductiebevel voor scope 3 emissies volgens het Hof geen effect hebben nu zo’n bevel niet zou leiden tot een vermindering van de totale uitstoot van CO₂. De reeds geproduceerde fossiele brandstoffen zouden immers gewoon via aan andere tussenhandelaar (ipv Shell) alsnog bij de eindverbruiker geraken.
Nieuwe investeringen in olie en gas staan haaks op (Europeesrechtelijke) verplichtingen die rusten op Shell
Het Hof stelde verder dat om de klimaatdoelen van het Klimaatakkoord van Parijs te halen, moeten de emissies tegen 2030 aanzienlijk worden verminderd. Het Hof acht het aannemelijk dat het daarvoor niet alleen nodig is dat maatregelen worden genomen om de vraag naar fossiele brandstoffen te verminderen, maar ook dat het aanbod ervan dient te worden beperkt.
Dit leidt tot een interessante nieuwigheid in de uitspraak in beroep: Het Hof stelt dat het dan van olie- en gasbedrijven kan worden verlangd dat zij ook bij hun investeringen in de productie van fossiele brandstoffen rekening houden met de negatieve gevolgen die een verdere uitbreiding van het aanbod van fossiele brandstoffen voor de energietransitie heeft. Bijgevolg staan de voorgenomen investeringen van Shell in nieuwe olie- en gasvelden, op gespannen voet met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm en verschillende andere Europeesrechtelijke normen.
En wat nu?
Deze uitspraak is waarschijnlijk niet het eindpunt. Het staat Milieudefensie vrij om dit arrest aan te vechten bij de Hoge Raad. In dat geval kan het nog jaren duren voordat er dan een definitief oordeel valt.
In de mate dat geen beroep wordt aangetekend zal Shell zijn investeringen in nieuwe olie- en gasvelden in ieder geval moeten heroverwegen.
Verder heeft deze uitspraak – of er nu in beroep wordt gegaan of niet – ook geen impact op de (recent goedgekeurde) Europese wetgeving. Vanaf 2027 zal Shell immers, net zoals andere bedrijven, verplicht worden een overgangsplan te implementeren dat in lijn is met de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs, inclusief specifieke doelen voor scope 3-emissies.
Eén ding is dan duidelijk: de strijd om klimaatverantwoordelijkheid bij bedrijven is nog niet voorbij.
Wordt vervolgd..