Het vredegerecht van het kanton Veurne geeft in een vonnis van 12 augustus 2024 een zeer heldere toelichting over de wijze waarop de rechter de wettigheid van een onteigening sedert het Vlaams Onteigeningsdecreet (VOD) moet onderzoeken:
'Om het eigendomsrecht te kunnen aantasten moet voldaan worden aan drie voorwaarden:
– Er moet een wettelijke grondslag zijn.
– De aantasting moet het algemeen belang voor ogen hebben.
– De aantasting moet evenredig zijn. Er moet een billijk evenwicht bestaan tussen de inbreuk op het grondrecht en de doelstelling van algemeen belang die daarmee beoogd wordt. De maatregel moet dus (1) adequaat zijn om het doel te bereiken, (2) noodzakelijk zijn in het licht van dat doel en (3) geen buitensporige last opleggen in verhouding tot de doelstelling van algemeen belang.
In de rechtspraak van het EHRM wordt duidelijk gesteld dat, ongeacht de toepasselijke regel van artikel 1 EAP, een eigendomsinmenging steeds aan drie cumulatieve voorwaarden dient te voldoen:
- Legaliteitsbeginsel (eigendomsinmenging moet steunen op een internrechtelijke norm die voldoende toegankelijk, voorzienbaar en precies is) “legal certainty”.
- Finaliteitsbeginsel (eigendomsinmenging dient doel van algemeen/publiek belang na te streven) “public interest”.
- Proportionaliteitsbeginsel (eigendomsinmenging dient redelijk evenwicht na te streven tussen aangewende middelen ter bevordering van het algemeen belang en de fundamentele rechten van het individu) = evenredigheid tussen doel en middelen = “fair balance".
(...)
Artikel 50, §1, eerste lid VOD draagt de vrederechter op om de wettigheid van de onteigening te onderzoeken.
Overeenkomstig artikel 159 Gw. oefent de rechterlijke macht volstrekte controle uit op de wettigheid van het optreden van de uitvoerende macht en van de andere bestuurlijke overheden (zie ook: I. COOREMAN (ed.), De wettigheidstoets van artikel 159 van de Grondwet, Brugge, die Keure, 2010, 378 p.). De vrederechter dient vast te stellen of de onteigeningsprocedure regelmatig is verlopen en of de voorgeschreven formaliteiten vervuld zijn.
(...)
De partij die aanvoert dat het onteigeningsbesluit één of meer wettigheidsvoorwaarden schendt, draagt daarvan de bewijslast en moet deze schendingen in concreto bewijzen (RvS (10e k.) 4 november 2014, nr. 229.031, CDPK 2015, 261).
De controle op extern vlak betreft de middelen die betrekking hebben op de bevoegdheid en de procedure.
Uit de conclusies volgt dat er -terecht- geen discussie is over de bevoegdheid en het feit dat eiseres de procedure correct heeft nageleefd. De gerechtelijke onteigeningsprocedure werd eveneens binnen de wettelijke termijnen aangevangen (vgl. artikel 42 VOD).
De op intern vlak betreft de middelen die betrekking hebben op de inhoud, het voorwerp, de motieven en het met de handeling nagestreefde doel (onderzoek naar machtsafwending en -overschrijding):
• Onteigeningsdoel van algemeen nut?
• Wettelijke grondslag voor onteigening voorhanden?
• Onteigening noodzakelijk?
• Voorafgaande & billijke vergoeding?
De controle op het wettigheidstoezicht is noodzakelijkerwijze marginaal, met andere woorden de vrederechter vermag enkel bij een manifest onredelijke beoordeling van het gemeentebestuur een sanctie op te leggen (...).
Er moet in de eerste plaats benadrukt worden dat het VOD nergens de voorwaarde oplegt dat de overheid die tot onteigening overgaat moet bewijzen dat er sprake is van hoogdringendheid.
Krachtens artikel 16 van de Grondwet en artikel 3, §2 VOD is een wetgevende akte vereist die de onteigenende instantie de bevoegdheid geeft om tot een onteigening over te gaan.
Krachtens artikel 6, 1° VOD zijn de gemeenten bevoegd om tot onteigening over te gaan. Artikel 7, derde lid VOD verduidelijkt dat de gemeenten deze bevoegdheid kunnen uitoefenen in de gevallen waarin ze oordelen dat de onteigening noodzakelijk is voor de uitwerking van de infrastructuur of het beleid inzake de gemeentelijke aangelegenheden. Uit de samenlezing van de twee voormelde bepalingen blijkt dat de Vlaamse decreetgever ervoor heeft geopteerd om een algemene rechtsgrond in te voeren voor de gemeenten (MvT, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 991/1, 39). Hiermee had de Vlaamse decreetgever tot doel de positie van de lokale overheid te versterken, ten nadele van de positie van de eigenaar (...). Formeel is er in casu dus wel degelijk sprake van een habilitatie, hoewel deze algemeen geformuleerd wordt (...).
Eiseres stelt bijgevolg terecht dat de onteigening beoogd wordt ter realisatie van het gemeentelijke beleid, in casu de realisatie van de tweede fase van het Vestingspark. Hiervoor kan verwezen worden naar de verschillende bestuursdocumenten (BPA nr. 4, GRS, beleidsplan “86 acties voor 8600”, meerjarenplan 2020-2025). Artikel 2.4.3, §1 VCRO voorziet in een weerlegbaar vermoeden van algemeen nut voor elke onteigening ter uitvoering van de voorschriften van een ruimtelijk uitvoeringsplan (Cass. 12 februari 2021, AR C.20.0317.N). Het definitief onteigeningsbesluit is zeer gemotiveerd. Er wordt duidelijk aangetoond waarom de onteigening het algemeen nut dient. Zoals hoger reeds vermeld heeft eiseres ter zake een discretionaire bevoegdheid waarbij de rechtbank enkel kan nagaan of eiseres niet kennelijk onredelijk handelt. Er kan naar het oordeel van de rechtbank onmogelijk gesteld worden dat eiseres manifest onredelijk gehandeld heeft. Er wordt onder meer verwezen naar:
– De inrichting van een trage ontsluitingsweg wat de verkeersveiligheid ten goede komt.
– De verdrievoudiging van de oppervlakte van het Vestingspark wat door het openbaar karakter de groenbeleving (wandelplaats, rustplaats, educatieve zone) en recreatie uiteraard ten goede komt.
– Het cultuurhistorisch belang van een gedeelte van de site.
– De bijzondere aandacht voor het waterbeheer.
Deze motivering en het uitgelegde doel doorstaan de redelijkheidstoetsing.
Verweerder stelt daarbij ten onrechte dat de redelijke termijn zou overschreden zijn omdat het BPA nr. 4 reeds dateert van 1975 (met herzieningen in 2000 en 2004). Strikt genomen is dat van geen belang. Het is op zich zelf voldoende dat de onteigening op dit ogenblik nog als noodzakelijk kan beschouwd worden. Zoals hoger vermeld is dit het geval.
Verweerder werd daarbij niet bedrogen in zijn redelijke verwachtingen. Op het ogenblik dat verweerder de percelen verworven heeft, was hij perfect op de hoogte van het feit dat eiseres de percelen wilde onteigenen. Deze wil is steeds blijven bestaan wat onder meer volgt uit het bestuursakkoord en het meerjarenplan. Het gegeven dat de zaak na de onderhandelingen, de begonnen werden in 2010, lang is blijven aanslepen, was het gevolg van het feit dat de percelen in mede-eigendom toebehoorden aan de families R. en M., waarvan sommige leden dan nog in het buitenland verbleven waardoor de communicatie en onderhandelingen fel bemoeilijkt werd. Verweerder legt daarbij zijn eigendomstitel niet voor zodat niet kan nagegaan worden of er daarin iets opgenomen werd met betrekking tot de mogelijke onteigening van de percelen.
De rechtbank is tenslotte van oordeel dat de onteigening van alle zes de percelen het belang van het project dient.
Onverminderd de vaststelling dat hierdoor vermeden wordt dat er hiervoor erfdienstbaarheden van openbaar nut zouden moeten gevestigd worden, dient gesteld dat het beoogde doel om van de volledige site één coherent (onder meer gelet op de aanwezigheid van de restanten van de vroegere vesting) en voldoende groot geheel te maken, terug de redelijkheidstoets doorstaat.
De rechtbank is bijgevolg van oordeel dat de onteigening wettig is'.
Ref. Vred. Veurne 12 augustus 2024, AR nr. 24A46 (PUB511262)